Een vermaninge tot lof en prijs des Heeren, met bede om vergevinge der sonden, die het volck Godes bekent gedaen te hebben, als oock hare vaders, waer by gevoeght wort een kort verhael van der Israëliten wederspannigheyt in de woestijne, ende de barmhertigheyt Godes haer bewesen, besluytende met een gebedt ende lof des Heeren.
1 HAlelu-Iah. Lovet den HEERE, want hy is goet: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt.
2 Wie sal de mogentheden des HEEREN uytspreken? al sijnen lof verkondigen?
3 Welgelucksaligh zijnse, die het recht onderhouden: die t’aller tijt gerechtigheyt doet.
4 Gedenckt mijner, O HEERE, na het welbehagen [tot ] u volck, besoeckt my met u heyl.
5 Op dat ick aenschouwe het goede uwer uytverkorenen: op dat ick my verblijde met de blijdtschap uwes volcks: op dat ick my roeme met u erfdeel.
6 Wy hebben gesondight, mitsgaders onse vaderen, wy hebben verkeerdelick gedaen, wy hebben godtlooslick gehandelt.
7 Onse vaders in Egypten en hebben niet gelett op uwe wonderen, sy en zijn de menighte uwer goedertierenheden niet gedachtigh geweest: maer sy waren wederspannigh aen de zee, by de schelfzee.
8 Doch hy verlostese om sijnes naems wille, op dat hy sijne mogentheyt bekent maeckte.
9 Ende hy scholdt de schelfzee, soo datse verdrooghde: Ende hy dedese wandelen door de afgronden, als [door ] eene woestijne.
10 Ende hy verlostese uyt de hant des haters, ende hy bevrijddese van de hant des vyants.
11 Ende de wateren overdeckten hare wederpartijders: niet een van hen en bleef’er over.
12 Doe geloofden sy aen sijne woorden: sy songen sijnen lof.
13 [Doch ] sy vergaten haest sijne wercken: sy en verbeydden na sijnen raet niet.
14 Maer sy werden belust met lust in de woestijne, ende sy versochten Godt in de wildernisse.
15 Doe gaf hy hen hare begeerte: maer hy sondt aen hare zielen eene magerheyt.
16 Ende sy benijdden Mose in het leger: [ende ] Aaron den heyligen des HEEREN.
17 De aerde dede haer op, ende verslont Dathan, ende overdeckte de vergaderinge Abirams.
18 Ende een vyer brandde onder hare vergaderinge, een vlamme stack de godtloose aen brant.
19 Sy maeckten een kalf by Horeb, ende sy bogen haer voor een gegoten beelt.
20 Ende sy veranderden hare eere in de gedaente van eenen osse, die gras eett.
21 Sy vergaten Godes hares heylants, die groote dingen gedaen hadde in Egypten:
22 Wonderdaden in het lant Chams: vreeslicke dingen aen de schelfzee.
23 Dies hy seyde, dat hyse verdelgen soude, ’t en ware dat Mose, sijn uytverkoren, in de scheure voor sijn aengesichte gestaen hadde, om sijne grimmigheyt af te keeren, dat hyse niet en verdorf.
24 Sy versmaedden oock het gewenschte lant: sy en geloofden sijn woort niet.
25 Maer sy murmureerden in hare tenten: na de stemme des HEEREN en hoordense niet.
26 Dies hief hy tegen hen sijne hant op [sweerende ] dat hyse neder vellen soude in de woestijne.
27 Ende dat hy haer zaet soude neder vellen onder de Heydenen, ende haer verstroijen soude door de landen.
28 Oock hebben sy haer gekoppelt aen Baal-Peor, ende sy hebben de offerhanden der dooden gegeten.
29 Ende sy hebben [den HEERE ] tot toorn verweckt met hare daden, soo dat de plage eene inbreucke onder haer dede.
30 Doe stont Pinehas op, ende hy oeffende gerichte, ende de plage wert opgehouden.
31 Ende ’t is hem gereeckent tot gerechtigheyt, van geslachte tot geslachte tot in eeuwigheyt.
32 Sy maeckten [hem ] oock seer toornigh aen het twistwater, ende het gingh Mosi qualick om harent wille.
33 Want sy verbitterden sijnen Geest: soo dat hy [wat ] onbedachtelick voort bracht met sijne lippen.
34 Sy en hebben die volcken niet verdelght die de HEERE hen geseyt hadde.
35 Maer sy vermenghden haer met de Heydenen, ende leerden der selver wercken.
36 Ende sy dienden hare afgoden, ende sy werden hen tot eenen strick.
37 Daer en boven hebben sy hare sonen ende hare dochteren den duyvelen opgeoffert.
38 Ende sy hebben onschuldigh bloet vergoten, het bloet harer sonen, ende harer dochteren, die sy den afgoden van Canaan hebben opgeoffert soo dat het lant door dese bloetschulden is ontheylight geworden.
39 Ende sy ontreynighden haer door hare wercken: ende sy hebben gehoereert door hare daden.
40 Dies is de toorn des HEEREN ontsteken tegen sijn volck: ende hy heeft eenen grouwel gehadt aen sijn erfdeel.
41 Ende hy gafse in de hant der Heydenen: ende hare haters heerschten over haer.
42 Ende hare vyanden hebbense verdruckt: ende sy zijn vernedert geworden onder hare hant.
43 Hy heeftse menighmael gereddet, maer sy verbitterden [hem ] door haren raet, ende werden uytgeteert door hare ongerechtigheyt.
44 Nochtans sagh hy hare benauwtheyt aen, als hy haer geschrey hoorde.
45 Ende hy dacht tot haren besten aen sijn verbont, ende ’t berouwde hem, na de veelheyt sijner goedertierenheden.
46 Dies gaf hy haer barmhertigheyt voor het aengesicht aller diese gevangen hadden.
47 Verlost ons HEERE, onse Godt, ende versamelt ons uyt de Heydenen, op dat wy den name uwer heyligheyt loven, ons beroemende in uwen lof.
48 Geloovet zy de HEERE de Godt Israëls, van eeuwigheyt ende tot in eeuwigheyt, ende al het volck segge, Amen, Halelu-Iah.
Trouw van de HEERE voor een ontrouw volk
1 Halleluja!

Loof de HEERE, want Hij is goed,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
2 Wie zal de machtige daden van de HEERE verwoorden,
al Zijn lof verkondigen?
3 Welzalig zij die zich aan het recht houden,
die te allen tijde gerechtigheid doen.

4 Denk aan mij, HEERE, naar het welbehagen in Uw volk;
zie naar mij om met Uw heil,
5 zodat ik het goede van Uw uitverkorenen mag zien,
mij mag verblijden met de blijdschap van Uw volk,
mij mag beroemen met Uw eigendom.

6 Wij hebben gezondigd, evenals onze vaderen,
wij hebben ons misdragen, wij hebben goddeloos gehandeld.
7 Onze vaderen in Egypte
hebben Uw wonderen niet opgemerkt;
zij hebben niet gedacht aan Uw talrijke blijken van goedertierenheid,
maar waren ongehoorzaam bij de zee, de Schelfzee.

8 Maar Hij verloste hen omwille van Zijn Naam,
om Zijn macht bekend te maken.
9 Hij bestrafte de Schelfzee, zodat ze droogviel;
Hij deed hen door de diepe wateren gaan als door een woestijn.

10 Hij verloste hen uit de hand van de hater,
Hij bevrijdde hen uit de hand van de vijand.
11 Water bedolf hun tegenstanders,
niet één van hen bleef over.

12 Toen geloofden zij Zijn woorden,
zij zongen Zijn lof.
13 Maar zij vergaten spoedig Zijn werken.
Zij wachtten niet op Zijn raad,

14 en werden met gulzigheid bevangen in de woestijn;
zij stelden God op de proef in de wildernis.
15 Toen gaf Hij hun wat zij begeerden,
maar henzelf deed Hij uitteren.

16 Zij werden jaloers op Mozes in het kamp,
en op Aäron, de heilige van de HEERE.
17 De aarde opende zich en verslond Dathan
en bedolf de aanhang van Abiram.
18 Een vuur brandde onder hun aanhang,
een vlam verzengde de goddelozen.

19 Zij maakten een kalf bij de Horeb
en bogen zich neer voor een gegoten beeld .
20 Zij ruilden hun Eer in
voor het evenbeeld van een rund, dat gras eet.

21 Zij vergaten God, hun Heiland,
Die grote dingen gedaan had in Egypte,
22 wonderen in het land van Cham,
ontzagwekkende dingen bij de Schelfzee.

23 Hij zei dat Hij hen zou wegvagen.
Als Mozes, Zijn uitverkorene,
niet voor Zijn aangezicht in de bres had gestaan
om Zijn grimmigheid af te wenden,
dan zou Hij hen te gronde gericht hebben.

24 Zij versmaadden het begerenswaardige land,
zij geloofden Zijn woord niet,
25 maar zij morden in hun tenten;
naar de stem van de HEERE luisterden zij niet.

26 Daarom hief Hij Zijn hand tegen hen op
en zwoer dat Hij hen zou neervellen in de woestijn,
27 dat Hij hun nageslacht zou neervellen onder de heidenvolken
en hen zou verstrooien door de landen.

28 Ook koppelden zij zich aan Baäl-Peor,
zij aten de offers voor de doden.
29 Zij verwekten de HEERE tot toorn met hun daden,
zodat er een plaag onder hen uitbrak.

30 Toen stond Pinehas op en oefende gericht
en de plaag werd tot stilstand gebracht.
31 Het is hem gerekend tot gerechtigheid,
van generatie op generatie, tot in eeuwigheid.

32 Zij maakten Hem zeer toornig bij het water van Meriba,
het verging Mozes slecht omwille van hen.
33 Want zij tergden zijn geest,
zodat hij met zijn lippen ondoordachte woorden sprak.

34 Zij vaagden de volken niet weg,
zoals de HEERE hun bevolen had;
35 maar zij vermengden zich met de heidenvolken
en leerden hun gebruiken.

36 Zij dienden hun afgoden,
die hun tot een valstrik werden.
37 Bovendien offerden zij hun zonen
en hun dochters aan de demonen.

38 Zij vergoten onschuldig bloed,
het bloed van hun zonen en dochters.
Zij offerden hen aan de afgoden van Kanaän,
zodat het land door deze bloedschulden ontheiligd werd.
39 Zij verontreinigden zichzelf door hun werken,
zij bedreven hoererij door hun daden.

40 Daarom ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Zijn volk,
Hij had een afschuw van Zijn eigendom.
41 Hij gaf hen in de hand van de heidenvolken;
wie hen haatten, heersten over hen.
42 Hun vijanden onderdrukten hen,
zij werden vernederd onder hun hand.

43 Hij redde hen vele keren,
zíj echter tergden Hem door hun plannen
en raakten uitgeteerd door hun ongerechtigheid.
44 Toch zag Hij hun benauwdheid,
toen Hij hun roepen hoorde.

45 Hij dacht hun ten goede aan Zijn verbond;
Hij had berouw, naar Zijn grote goedertierenheid.
46 Daarom bewees Hij hun barmhartigheid
bij allen die hen als gevangenen hadden weggevoerd.

47 Verlos ons, HEERE, onze God,
breng ons bijeen vanuit de heidenvolken,
opdat wij Uw heilige Naam loven
en ons beroemen in Uw lof.

48 Geloofd zij de HEERE, de God van Israël,
van eeuwigheid tot eeuwigheid;
laat heel het volk zeggen: Amen.

Halleluja!