Goede naem ende gunst, ver s 1. rijcke ende arme, 2, 7, 16. kloecksinnigheyt, ende slechtigheyt, 3. nedrigheyt in des Heeren vreese, 4. verkeerde, 5. Onderwijsinge ende tucht der jeught, 6, 15. onrechtveerdige, 8. goedigh ooge, 9. spotters, 10. reynigheyt des herten, ende aengenaemheyt der lippen, 11. rechte wetenschap, ende trouwloosheyt, 12. luyaert, 13. verleydige vrouwe, 14. onderdruckingh der armen, 16, 22, 23. woorden der wijsen, 17, 18, 19. lof deser speucken, 20, 21. geselschap eens toornigen, 24. borghtocht, 26, 27. oude palen, 28. veerdigheyt in’t wercken, 29.
1 DE naem is uytgelesener, dan grooten rijckdom; de goede gunste, dan silver, ende dan gout.
2 Rijcke, ende arme, ontmoeten malkanderen: de HEERE heeftse alle gemaeckt.
3 Een kloecksinnigh mensche siet het quaet, ende verberght sich: maer de slechte gaen henen door, ende worden gestraffet.
4 De loon der nederigheyt, [met ] de vreese des HEEREN, is rijckdom, ende eere, ende leven.
5 Doornen, [ende ] stricken zijn in den wegh des verkeerden: die sijn ziele bewaert, sal hem verre van die maken.
6 Leert den jongen de eerste beginselen na den eysch sijns weghs, als hy oock oudt sal geworden zijn, en sal hy daer van niet afwijcken.
7 De rijcke heerscht over de arme: ende die ontleent, is des leeners knecht.
8 Die onrecht zaeyt, sal moeyte maeijen: ende de roede sijner verbolgentheyt sal een eynde nemen.
9 Die goet van ooge is, die sal gezegent worden: want hy heeft van sijn broot den armen gegeven:
10 Drijft den spotter uyt, ende de kijvagie sal wech gaen; ende het geschil met de schande sal ophouden.
11 Die de reynigheyt des herten lief heeft, wiens lippen aengenaem zijn, diens vrient is de Koningh.
12 De oogen des HEEREN bewaren de wetenschap: maer de saken des trouwloosen sal hy omkeeren.
13 De luyaert seyt, Daer is een leeuw buyten: ick mocht op het midden der straten gedoot worden.
14 De mont der vreemder vrouwen is eene diepe gracht: op welcken de HEERE vergramt is, sal daer in vallen.
15 De dwaesheyt is in het herte des jongen gebonden: de roede der tucht salse verre van hem wech doen.
16 Die den armen verdruckt om het sijne te vermeerderen; [ende ] den rijcken geeft, [komt ] sekerlick tot gebreck.
17 Neyght uwe oore, ende hoort de woorden der wijsen: ende stelt u herte tot mijne wetenschap.
18 Want het is lieflick, als ghy die in u binnenste bewaert: sy sullen t’samen op uwe lippen gepast worden.
19 Op dat u vertrouwen op den HEERE zy, maeck ick u [die ] heden bekent, ghy oock [maecktse bekent .]
20 Hebbe ick u niet heerlicke dingen geschreven van allerley raet, ende wetenschap?
21 Om u bekent te maken de sekerheyt van de redenen der waerheyt; op dat ghy redenen der waerheyt antwoorden mocht den genen, die u senden.
22 En berooft den armen niet om dat hy arm is: ende en verbrijselt den elendigen niet in de poorte.
23 Want de HEERE sal hare twistsake twisten, ende hy sal den genen, diese berooven, de ziele rooven.
24 En vergeselschapt u niet met eenen grammoedigen: ende en gaet niet om met een seer grimmigh man:
25 Op dat ghy sijne paden niet en leert, ende een strick over uwe ziele haelt.
26 En weest niet onder de gene, die in de hant klappen, onder de gene, die voor schulden borge zijn.
27 Soo ghy niet en hadt om te betalen; waerom soude men u bedde van onder u wech nemen?
28 En set de oude palen niet te rugge, die uwe vaderen gemaeckt hebben.
29 Hebt ghy eenen man gesien, die veerdigh in zijn werck is? hy sal voor het aengesicht der Koningen gestelt worden: voor het aengesicht der ongeachte lieden en sal hy niet gestelt worden.
De opstelling in het dagelijkse leven
1 Een goede naam is verkieslijker dan grote rijkdom,
goede gunst dan zilver en dan goud.

2 Rijken en armen ontmoeten elkaar,
de HEERE heeft hen allen gemaakt.

3 Een schrandere ziet het kwaad en verbergt zich,
maar onverstandigen gaan voort en zullen daarvoor boeten.

4 Het loon van nederigheid – de vreze des HEEREN
is rijkdom, eer en leven.

5 Dorens en strikken liggen op de weg van wie slinks is,
wie zijn leven wil bewaren, houdt zich ver daarvan.

6 Oefen de jongeman overeenkomstig zijn levensweg,
ook als hij oud geworden is, zal hij daarvan niet afwijken.

7 Een rijke heerst over armen,
en wie leent, wordt slaaf van de uitlener.

8 Wie onrecht zaait, zal onheil oogsten,
en de stok van zijn verbolgenheid zal vergaan.

9 Wie gunnend is, die wordt gezegend,
want hij geeft van zijn brood aan de armen.

10 Verdrijf een spotter, en de ruzie is weg,
en het geschil zal mét de schande ophouden.

11 Wie reinheid van hart liefheeft,
en vriendelijkheid van zijn lippen: een koning is zijn vriend.

12 De ogen van de HEERE behoeden kennis,
maar de zaken van de trouweloze stort Hij in het verderf .

13 Een luiaard zegt: Er is een leeuw op straat,
midden op de pleinen zal ik gedood worden!

14 De mond van vreemde vrouwen is een diepe kuil,
hij op wie de HEERE toornig is, zal daarin vallen.

15 Zit er dwaasheid in het hart van een jongeman gebonden,
de stok van de vermaning zal die ver daarvan houden.

16 Wie een arme onderdrukt, maakt hem rijk,
wie aan een rijke geeft, zal alleen maar gebrek hebben.

17 Neig uw oor en luister naar de woorden van wijzen,
richt uw hart op mijn kennis.
18 Want het is goed dat u ze in uw binnenste bewaart,
ze zullen alle bestendig op uw lippen zijn.
19 Opdat uw vertrouwen op de HEERE zal zijn,
maak ik het heden aan u bekend, ja, aan u!
20 Heb ik u niet heerlijke dingen geschreven,
met raadgevingen en kennis,
21 om u bekend te maken de juistheid van betrouwbare woorden,
zodat u met betrouwbare woorden kunt antwoorden aan wie u stuurden?

22 Beroof de geringe niet, omdat hij gering is,
en vertrap de ellendige niet in de poort.
23 Want de HEERE zal hun rechtszaak voeren,
wie hen beroven, zal Hij van het leven beroven.

24 Ga niet om met een opvliegend man,
en laat u niet in met een driftig iemand,
25 anders raakt u gewend aan zijn paden
en haalt u een valstrik over uzelf.

26 Wees niet onder hen die handslag geven,
onder hen die voor schulden borg staan.
27 Als u niets zou hebben om te betalen,
waarom zou men uw bed van onder u wegnemen?

28 Verleg de aloude grensstenen niet
die uw vaderen hebben geplaatst.

29 Hebt u iemand gezien die vaardig is in zijn werk?
Hij zal ten dienste van koningen gesteld worden,
maar ten dienste van onaanzienlijke lieden zal hij niet gesteld worden.