Murmureeringe des volcks, met de straffe, uytkomste, ende gevolgh daer van, ver s 1, et c. Noch eene andere murmureeringe, komende uyt belustheyt tot vleesch, ende andere spijse, met verachtinge van het Man, 4. het welck hier beschreven wort, 7. Mose klaeght hier over voor Godt, wenschende van sijn ampt te mogen ontslagen zijn, 10. Godt gebiet, dat hy seventigh van de Oudtste Israëls voor den Tabernakel versamelen soude, die hem den last souden helpen dragen, 16. hy belooft het volck vleesch te eten te geven, 18. berispt Mose, om dat hem sulcks dochte onmogelick te wesen, 21. De seventigh mannen worden beroepen, ende met noodige gaven vereert, 24. Godt geeft den Israëliten Quackelen, diese eten, 31. maer krijgen daer over eene groote plage, 33. ende verreysen, 35.
1 ENde het geschiedde, als het volck sich was beklagende, [dat ] het quaet was in de ooren des HEEREN: want de HEERE hoorde het, soo dat sijn toorn ontstack, ende het vyer des HEEREN onder hen ontbrandde, ende verteerde, in het uyterste des legers.
2 Doe riep het volck tot Mose: ende Mose badt tot den HEERE, ende het vyer wert gedempt.
3 Daerom noemde hy de name dier plaetse Tabeera: om dat het vyer des HEEREN onder hen gebrant hadde.
4 Ende het gemeene volcksken dat in het midden van hen was, wert met lust bevangen: daerom soo weenden oock de kinderen Israëls wederom, ende seyden, Wie sal ons vleesch te eten geven?
5 Wy gedencken der visschen, die wy in Egypten om niet aten; der concommeren, ende der pompoenen, ende des loocks, ende der ajunen, ende des knoploocks.
6 Maer nu is onse ziele dorre, daer en is niet met allen; behalven dit Man voor onsen oogen.
7 Het Man nu was als corianderzaet, ende sijne verwe was, als de verwe van den Bedolah.
8 Het volck liep hier, ende daer, ende versamelde [het ,] ende maeldet met meulens, ofte stietet in mortieren, ende zoodt het in potten, ende maeckten daer van koecken: ende sijn smaeck was, als de smaeck van de beste vochtigheyt der olie.
9 Ende wanneer de dauw des nachts, op den leger neder viel, viel het Man op den selven neder.
10 Doe hoorde Mose het volck weenen door hare huysgesinnen, een yeder aen de deure sijner hutte: ende de toorn des HEEREN ontstack seer, oock was het quaet in de oogen van Mose.
11 Ende Mose seyde tot den HEERE, Waerom hebt ghy aen uwen knecht qualick gedaen, ende waerom en hebbe ick geene genade in uwe oogen gevonden; dat ghy den last deses gantschen volcks op my leght?
12 Hebb’ ick dan al dit volck ontfangen? hebb’ ick het gebaert? dat ghy soudt tot my seggen; Draeght het in uwen schoot, gelijck als een voedstervader den zoogelingh draeght, tot dat lant, het welcke ghy haren vaderen gesworen hebt?
13 Van waer soude ick het vleesch hebben, om allen desen volcke te geven? want sy weenen tegen my, seggende, Geeft ons vleesch dat wy eten:
14 Ick alleen en kan al dit volck niet dragen: want het is my te swaer.
15 Ende indien ghy alsoo aen my doet, doot my doch slechs, indien ick genade in uwen oogen gevonden hebbe: ende en laet my mijn ongeluck niet aensien.
16 Ende de HEERE seyde tot Mose: Versamelt my seventigh mannen uyt den Oudtsten Israëls, dewelcke ghy weet datse de Oudtste des volcks, ende des selven Amptlieden zijn: ende ghy sultse brengen voor de Tente der t’samenkomste, ende sy sullen sich daer by u stellen.
17 Soo sal ick af komen, ende met u aldaer spreken, ende van den Geest die op u is, sal ick afsonderen, ende op hen leggen: ende sy sullen met u den last deses volcks dragen, op dat ghy [dien ] alleen niet en draeght.
18 Ende tot het volck sult ghy seggen, Heyliget u tegen morgen, ende ghy sult vleesch eten; want ghy hebt voor de ooren des HEEREN geweent, seggende, Wie sal ons vleesch te eten geven? want het gingh ons wel in Egypten: daerom sal de HEERE u vleesch geven, ende ghy sult eten.
19 Ghy en sult niet eenen dagh, nochte twee dagen eten, nochte vijf dagen, nochte tien dagen, nochte twintigh dagen:
20 Tot eene geheele maent toe, tot dat het uyt uwen neuse uyt gae, ende u tot eene walginge zy: overmits ghy den HEERE, die in ’t midden van u is, verworpen hebbet, ende hebbet voor sijn aengesicht geweent, seggende, Waerom nu zijn wy uyt Egypten getogen?
21 Ende Mose seyde; Ses hondert duysent te voete is dit volck, in wiens midden ick ben: ende ghy hebt geseyt; Ick sal hen vleesch geven, ende sy sullen een geheele maent eten.
22 Sullen dan voor hen schapen ende runderen geslacht worden, dat voor hen genoegh zy? sullen alle de visschen der zee voor hen versamelt worden, dat voor hen genoegh zy?
23 Doch de HEERE seyde tot Mose: Soude dan des HEEREN hant verkort zijn? Ghy sult nu sien, of mijn woort u wedervaren sal, ofte niet.
24 Ende Mose gingh uyt, ende sprack de woorden des HEEREN tot den volcke: ende versamelde seventigh mannen uyt den Oudtsten des volcks, ende steldese rontom de Tente.
25 Doe quam de HEERE af in de wolcke, ende sprack tot hem, ende afsonderende van den Geest die op hem was, leyde [hem ] op de seventigh mannen, die Oudtste: ende ’t geschiedde als de Geest op hen rustede, dat sy propheteerden, maer daer na niet meer.
26 Maer twee mannen waren in het leger over gebleven; des eenen naem was Eldad, ende des anderen naem Medad; ende die Geest rustede op hen; (want sy waren onder de aengeschrevene, hoewelse tot de Tente niet uyt gegaen en waren) ende sy propheteerden in het leger.
27 Doe liep een jongen henen, ende boodschapte Mose, ende seyde: Eldad ende Medad propheteeren in het leger.
28 Ende Iosua de sone Nuns de dienaer van Mose, een van sijne uytgelesene jongelingen antwoordde, ende seyde; Mijn heere Mose, verbietse.
29 Doch Mose seyde tot hem; Zijt ghy voor my yverende? och of alle het volck des HEEREN Propheten waren, dat de HEERE sijnen Geest over hen gave!
30 Daer na versamelde sich Mose tot het leger, hy, en de Oudtste Israëls.
31 Doe voer een wint uyt van den HEERE, ende raepte Quackelen van der zee: ende stroydese by het leger, ontrent eene dagh reyse herwaert, ende ontrent eene dagh reyse derwaert, rontom het leger: ende waren ontrent twee ellen boven de aerde.
32 Doe maeckte sich het volck op, dien selven geheelen dagh, ende die gantsche nacht, ende den gantschen anderen dagh, ende versamelden de Quackelen, die minst hadde, hadde tien Homers versamelt: ende sy spreyddense voor hen van malkanderen rontom het leger.
33 Dat vleesch was noch tusschen hare tanden, eer het gekauwt was, soo ontstack de toorn des HEEREN tegen het volck, ende de HEERE sloegh het volck met eene seer groote plage.
34 Daerom hiet men den naem der selver plaetse Kibroth Taava, want daer begroevense het volck dat belust was geweest.
35 Van Kibroth Taava verreysde het volck na Hazeroth: ende sy bleven in Hazeroth.
Het volk beklaagt zich en wordt gestraft
1 En het gebeurde, toen het volk zich beklaagde, dat het kwaad was in de oren van de HEERE, want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontbrandde. En het vuur van de HEERE brandde onder hen en verteerde, aan de rand van het kamp.
2 Toen riep het volk tot Mozes, en Mozes bad tot de HEERE, en het vuur doofde.
3 Daarom gaf hij die plaats de naam Tabera, omdat daar het vuur van de HEERE tegen hen gebrand had.
De Israëlieten jammeren
4 Het samenraapsel van vreemdelingen dat in hun midden verkeerde, werd met gulzigheid bevangen; daarom jammerden ook de Israëlieten opnieuw en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven?
5 Wij denken terug aan de vis die wij in Egypte voor niets aten, aan de komkommers, de watermeloenen, de prei, de uien en de knoflook.
6 Maar nu droogt onze ziel uit, er is helemaal niets dan dit manna voor onze ogen!
7 Het manna leek op korianderzaad en de kleur ervan leek op de kleur van balsemhars.
8 Het volk liep overal rond, verzamelde het , en maalde het met handmolens, of stampte het fijn met een stamper. Dan kookte men het in een pot en maakte er koeken van. De smaak ervan leek op de smaak van baksel in olie.
9 Telkens wanneer de dauw 's nachts op het kamp neerdaalde, daalde ook het manna daarop neer.
10 Toen hoorde Mozes het volk jammeren, geslacht na geslacht, ieder voor de ingang van zijn tent. En de toorn van de HEERE ontbrandde hevig; ook in de ogen van Mozes was het kwalijk.
11 En Mozes zei tegen de HEERE: Waarom hebt U Uw dienaar kwaad gedaan en waarom heb ik geen genade gevonden in Uw ogen, dat U de last van heel dit volk op mij legt?
12 Ben ík soms zwanger geweest van heel dit volk? Of heb ík het gebaard, zodat U tegen mij zou kunnen zeggen: Draag het in uw schoot, zoals een verzorger een zuigeling draagt, naar het land dat U hun vaderen gezworen hebt?
13 Waar zou ik vlees vandaan moeten halen om al dit volk te geven? Want zij jammeren tegen mij: Geef ons vlees, zodat wij kunnen eten!
14 Ik alleen kan al dit volk niet dragen, want het is mij te zwaar.
15 En als U mij zo wilt behandelen, dood mij dan toch meteen, als ik genade in Uw ogen gevonden heb, en laat mij mijn onheil niet aanzien!
Verkiezing van zeventig oudsten
16 De HEERE zei tegen Mozes: Verzamel voor Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, van wie u weet dat zij de oudsten van het volk zijn en de beambten ervan. U moet hen bij de tent van ontmoeting brengen en zij moeten daar bij u gaan staan.
17 Dan zal Ik neerdalen en daar met u spreken. En van de Geest Die op u is, zal Ik een deel afzonderen en op hen leggen. Zij zullen samen met u de last van dit volk dragen, zodat u die niet zelf alleen hoeft te dragen.
18 En tegen het volk moet u zeggen: Heilig u tegen morgen, en u zult vlees eten. U hebt immers ten aanhoren van de HEERE gejammerd: Wie zal ons vlees te eten geven? We hadden het zo goed in Egypte! Daarom zal de HEERE u vlees geven, en u zult eten.
19 U zult het niet één dag eten, geen twee dagen, geen vijf dagen, geen tien dagen, en geen twintig dagen,
20 maar tot een volle maand, totdat het u de neus uit komt en u ervan walgt. Want u hebt de HEERE, Die in uw midden is, verworpen, en hebt voor Zijn aangezicht gejammerd: Waarom zijn wij eigenlijk uit Egypte vertrokken?
21 En Mozes zei: Dit volk, in het midden waarvan ik verkeer, bestaat uit zeshonderdduizend man te voet, en Ú zegt: Ik zal hun vlees geven en zij zullen er een volle maand van eten!
22 Kunnen dan voor hen zoveel stuks kleinvee en runderen geslacht worden, dat het voor hen genoeg zal zijn? Kunnen soms al de vissen in de zee voor hen verzameld worden, dat het voor hen genoeg zal zijn?
23 Maar de HEERE zei tegen Mozes: Is de hand van de HEERE te kort? Nu zult u zien of Mijn woord werkelijkheid voor u zal worden, of niet.
24 Mozes ging naar buiten en sprak de woorden van de HEERE tot het volk. En hij verzamelde zeventig mannen uit de oudsten van het volk en stelde hen op rondom de tent.
25 Toen daalde de HEERE neer in de wolk en sprak tot hem, en Hij zonderde een deel af van de Geest Die op hem was, en droeg dat over op de zeventig mannen, die oudsten. En het gebeurde, toen de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer.
Eldad en Medad
26 Twee mannen echter waren in het kamp achtergebleven. De naam van de ene was Eldad, en de naam van de andere Medad. De Geest rustte op hen – zij behoorden namelijk tot de aangeschrevenen, maar waren niet naar de tent vertrokken – en zij profeteerden in het kamp.
27 Een jongen liep snel weg en vertelde het aan Mozes, en zei: Eldad en Medad profeteren in het kamp.
28 Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een van zijn uitgekozen jongeren , antwoordde en zei: Mijn heer Mozes, belet het hun!
29 Maar Mozes zei tegen hem: Zet u zich voor mij in? Och, waren allen van het volk van de HEERE maar profeten, dat de HEERE Zijn Geest over hen gaf!
30 Daarna trok Mozes zich in het kamp terug, hij en de oudsten van Israël.
God zendt de Israëlieten een menigte kwakkels
31 Toen stak er van de kant van de HEERE een wind op en voerde kwakkels aan vanaf de zee, en verspreidde ze boven het kamp, ongeveer een dagreis naar de ene kant en een dagreis naar de andere kant, rondom het kamp, ongeveer twee el hoog boven het aardoppervlak.
32 En het volk stond op, die hele dag en die hele nacht, en heel de volgende dag, en men verzamelde de kwakkels. Wie het minst had, had tien homer verzameld, en men spreidde ze wijd voor zich uit, rondom het kamp.
33 Het vlees zat nog tussen hun tanden, voordat het gekauwd was, toen de toorn van de HEERE tegen het volk ontbrandde, en de HEERE bracht het volk een zeer grote slag toe.
34 Daarom gaf men die plaats de naam Kibroth-Taäva, want daar hadden zij het volk dat zo gulzig geweest was, begraven.
35 Van Kibroth-Taäva trok het volk verder naar Hazeroth, en zij bleven in Hazeroth.