Terwijlen de vyanden met Godts volck spotten, bidt Nehemia tot Godt, ende vordert het werck, ver s 1, et c. De vyanden, vernemende den wackeren voortgangh, verbinden sich t’samen om Ierusalem te bestrijden, ende het werck te stooren, eer sy ’t souden weten, 7, et c. item ver s 11. Maer Nehemia hier van verwittight zijnde, stelt daer tegen goede wacht, geeft den volcke eenen moedt, ende breeckt alsoo der vyanden aenslagh, 12. keert weder tot den arbeyt, stelt ordre soo op sijne dienaers, als op alle de arbeyders, van met de eene hant te wercken, met d’andere het geweer te houden, ende geeft verscheyden krijghsbevelen, 16.
1 MAer het geschiedde, als Saneballat gehoort hadde, dat wy den muer bouwden, soo ontstack hy, ende wert seer toornigh: ende hy bespottede de Ioden,
2 Ende sprack in de tegenwoordigheyt sijner broederen, ende des heyrs van Samaria, ende seyde; Wat doen dese amechtige Ioden? Sal mense laten geworden? Sullense offeren? Sullen sy het in eenen dagh voleynden? Sullense de steenen uyt de stofhoopen levendigh maken, daerse verbrant zijn?
3 Ende Tobia de Ammoniter, was by hem, ende seyde; Al is ’t datse bouwen, soo daer een vos op quame, hy soude haren steenen muer wel verscheuren.
4 Hoort, O onse Godt, dat wy seer veracht zijn, ende keert hare versmaetheyt weder op haren kop: ende geefse over tot eenen roof in een lant der gevangenisse.
5 Ende en deckt hare ongerechtigheyt niet toe, ende hare sonde en worde niet uytgedelght van voor u aengesichte: want sy hebben [u ] geterght, [staende ] tegen over de bouwlieden.
6 Doch wy bouwden den muer, soo dat de gantsche muer t’samen gevoeght wert tot sijne helft toe: want het herte des volcks was om te wercken.
7 Ende het geschiedde, als Saneballat, ende Tobia, ende de Arabiers, ende de Ammoniten, ende de Asdoditen hoorden, dat de verbeteringe aen de mueren Ierusalems toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, soo ontstaken sy seer:
8 Ende sy maeckten alle te samen eene verbintenisse, dat sy souden komen om tegen Ierusalem te strijden, ende eene verbijsteringe daer in te maken.
9 Maer wy baden tot onsen Godt, ende setteden wacht tegen hen, dagh ende nacht, harent halven.
10 Doe seyde Iuda; De kracht der dragers is vervallen, ende des stofs is veel: soo dat wy aen den muer niet sullen konnen bouwen.
11 Nu hadden onse vyanden geseyt; Sy en sullen ’t niet weten, nochte sien, tot dat wy in ’t midden van hen komen, ende slaense doot: Alsoo sullen wy het werck doen ophouden.
12 Ende het geschiedde, als de Ioden, die by hen woonden, quamen, dat sy het ons [wel ] tien mael seyden, uyt alle de plaetsen, [door ] dewelcke ghy tot ons wederkeert.
13 Daerom settede ick in de benedenste plaetsen achter den muer, [ende ] op de hooghten; ende ick settede het volck na de geslachten, met hare sweerden, hare spiessen, ende hare bogen.
14 Ende ick sagh toe ende maeckte my op, ende seyde tot de Edelen, ende tot de Overigheden, ende tot het overige des volcks; En vreeset niet voor haer aengesichte: dencket aen dien grooten ende vreeslicken Heere, ende strijdet voor uwe broederen, uwe sonen, ende uwe dochteren, uwe wijven, ende uwe huysen.
15 Daer na geschiedde ’t, als onse vyanden hoorden, dattet ons bekent was geworden, ende Godt haren raet te niete gemaeckt hadde; soo keerden wy alle weder tot den muer, een yegelick tot sijn werck.
16 Ende het geschiedde van dien dage aen, dat de helft mijner jongens doende waren aen ’t werck, ende de helft van hen hielden, ende de spiessen de schilden, ende de bogen, ende de pansiers: ende de Overste waren achter het gantsche huys van Iuda.
17 Die aen den muer bouwden, ende die den last droegen, [ende ] die oploeden, waren een yeder met sijne eene hant doende aen ’t werck, ende d’andere hieldt het geweer.
18 Ende de bouwers, die hadden een yegelick sijn sweert aen sijne lendenen gegordet, ende bouwden: maer die met de basuyne blies, was by my.
19 Ende ick seyde tot de Edelen, ende tot de Overheden, ende tot het overige des volcks; Het werck is groot, ende wijt: ende wy zijn op den muer afgesondert, de een verre van den anderen.
20 Ter plaetse, daer ghy het geluyt der basuyne sult hooren, daer henen sult ghy u tot ons versamelen: Onse Godt sal voor ons strijden.
21 Alsoo waren wy doende aen ’t werck: Ende de helfte van hen hielden de spiessen, van ’t opgaen des dageraets, tot het voortkomen der sterren toe.
22 Oock seyde ick te dier tijt tot den volcke; Een yegelick vernachte met sijnen jongen binnen Ierusalem: op dat sy ons des nachts ter wacht zijn, ende des daeghs aen ’t werck.
23 Voorts noch ick, noch mijne broederen, noch mijne jongelingen, noch de mannen van de wacht, die achter my waren, wy en trocken onse kleederen niet uyt: een yegelick [hadde ] sijn geweer [ende ] water.
Samaritanen proberen de bouw te beletten
1 Het gebeurde, toen Sanballat gehoord had dat wij de muur herbouwden, dat hij in woede ontstak en zeer geërgerd was. Hij bespotte de Joden
2 en zei in tegenwoordigheid van zijn broeders en het leger van Samaria: Wat doen die zwakke Joden? Zal men hen hun gang laten gaan? Gaan ze offers brengen? Willen ze het vandaag nog klaarkrijgen? Willen ze de stenen uit de puin hopen weer tot leven wekken, hoewel die verbrand zijn?
3 En Tobia, de Ammoniet, stond naast hem en zei: Ook al bouwen ze, als er slechts een vos op klimt, maakt hij een bres in hun stenen muur.
4 Hoor, onze God, dat wij een voorwerp van verachting zijn en doe hun smaad terugkeren op hun eigen hoofd: geef hen over als buit in een land van gevangenschap.
5 Bedek hun ongerechtigheid niet en laat hun zonde niet uitgewist worden van voor Uw aangezicht, want zij hebben U getergd tegenover de bouwers.
6 Maar wij bouwden de muur, zodat heel de muur tot de helft ervan aaneengevoegd werd, want het hart van het volk was erop gericht om te werken.
7 Het gebeurde, toen Sanballat, Tobia, de Arabieren, de Ammonieten en de inwoners van Asdod hoorden dat het herstel van de muren van Jeruzalem vorderde en dat de bressen gedicht begonnen te worden, dat ze in hevige woede ontstaken.
8 Zij spanden allemaal samen om tegen Jeruzalem te gaan strijden en verwarring te stichten.
9 Maar wij baden tot onze God en plaatsten een wacht tegen hen, dag en nacht, vanwege hen.
10 Toen zei Juda: De kracht van de lastdragers schiet tekort en er is veel puin; wij zijn daarom niet in staat de muur te herbouwen.
11 Onze tegenstanders zeiden: Zij zullen het niet te weten komen en het niet zien tot wij in hun midden gekomen zijn en hen doodgeslagen hebben; zo zullen we het werk laten ophouden.
12 Het gebeurde, toen de Joden die bij hen woonden, ons wel tienmaal vanuit alle plaatsen kwamen zeggen: Jullie moeten naar ons terugkeren,
13 dat ik mannen opstelde op de laagste plaatsen achter de muur bij de open plekken. Ik stelde het volk op, ingedeeld naar hun geslachten, met hun zwaarden, hun speren en hun bogen.
14 Ik zag erop toe en stond op en zei tegen de edelen, de machthebbers en de rest van het volk: Wees niet bevreesd voor hen. Denk aan de grote en ontzagwekkende Heere, en strijd voor uw broeders, uw zonen en uw dochters, uw vrouwen en uw huizen.
15 Daarna gebeurde het, toen onze vijanden hoorden dat hun plan ons bekend was geworden en God hun plan verijdeld had, dat wij allen terugkeerden naar de muur, ieder naar zijn werk.
16 Vanaf die dag was het zo dat de ene helft van mijn knechten met het werk meedeed en de andere helft van hen de speren, de schilden, de bogen en de harnassen vasthield, terwijl de vorsten opgesteld stonden achter heel het huis van Juda.
17 Zij die aan de muur bouwden, zij die de lasten droegen en zij die ze oplaadden, deden met één hand het werk, en de andere hand hield de werpspies vast.
18 De bouwers hadden elk zijn zwaard aan zijn heup gegord terwijl zij aan het bouwen waren, maar de bazuinblazer bleef bij mij.
19 Ik zei tegen de edelen, de machthebbers en het overige volk: Het werk is veel en uitgebreid. Wij staan verspreid over de muur, de een ver van de ander.
20 Op de plaats waar u het bazuingeschal hoort, daar moet u zich bij ons voegen. Onze God zal voor ons strijden.
21 Zo deden wij het werk. De helft van hen hield de speren vast, van het aanbreken van de dageraad tot het opkomen van de sterren.
22 Ook zei ik in die tijd tegen het volk: Ieder moet met zijn knecht binnen Jeruzalem overnachten, zodat zij voor ons 's nachts wacht en overdag werkploeg zijn.
23 Noch ik, noch mijn broers, noch mijn knechten, noch de mannen van de wacht die achter mij kwamen , trokken in die tijd onze kleren uit; ieder had zijn werpspies en water.