1 Christus doet sijne inkomste binnen Ierusalem, sittende op eenen ezel. 8 Wort van het volck als de Messias geleyt ende ontfangen, met geluckwenschinge. 12 Vervloeckt eenen vijgeboom die sonder vrucht was. 15 Drijft de koopers ende verkoopers uyt den tempel. 20 Roemt de kracht des geloofs. 24 Ende vermaent dat men in het bidden gelooven moet, ende sijnen naesten vergeven. 27 Beantwoort de vrage, uyt wat macht hy dit alles dede, door een wedervrage, van den doop Ioannis.
1 ENde doe sy Ierusalem genaeckten tot Bethphage ende Bethania aen den olijfbergh, sondt hy twee van sijne discipelen uyt.
2 Ende seyde tot haer, Gaet henen in het vleck, dat tegen u over is: Ende terstont als ghy in het selve komt, sult ghy vinden een veulen gebonden, op welck geen mensche geseten en heeft, ontbint het ende brenght het.
3 Ende indien yemant tot u seght, Waerom doet ghy dat? Soo seght, dat de Heere het selve van nooden heeft, ende hy sal het terstont herwaerts senden.
4 Ende sy gingen henen, ende vonden het veulen gebonden by de deure buyten aen de weghscheydinge, ende sy ontbonden ’t selve.
5 Ende sommige van de gene die aldaer stonden seyden tot haer, Wat doet ghy, dat ghy het veulen ontbint?
6 Doch sy seyden tot haer, gelijck Iesus bevolen hadde, ende sy lietense gaen.
7 Ende sy brachten het veulen tot Iesum, ende wierpen hare kleederen daer op, ende hy sat op het selve.
8 Ende vele spreydden hare kleederen op den wegh, ende andere hieuwen meijen van de boomen, ende spreydense op den wegh.
9 Ende die voor gingen ende die volghden, riepen, seggende, Hosanna, gezegent [is ] hy, die komt in den name des Heeren:
10 Gezegent [zy ] het Koninckrijck onses vaders Davids, het welck komt in den name des Heeren: Hosanna in de hooghste [hemelen. ]
11 Ende Iesus quam binnen Ierusalem, ende in den tempel, ende als hy alles rontom besien hadde, ende het nu avontstont was, gingh hy uyt na Bethanien met de twaelve.
12 Ende des anderen daeghs, als sy uyt Bethanien gingen, hongerde hem.
13 Ende siende van verre eenen vijgeboom, die bladeren hadde, gingh hy [om te sien ] of hy oock yet op den selven soude vinden, ende daer by gekomen zijnde, vondt hy niet dan bladeren: want het en was de tijt der vijgen niet.
14 Ende Iesus antwoordende seyde tot den selven, Niemant en ete [eenige ] vrucht meer van u in der eeuwigheyt. Ende sijne discipelen hoorden ’t.
15 Ende sy quamen te Ierusalem, ende Iesus in den tempel gegaen zijnde, begon de gene, die in den tempel verkochten ende kochten, uyt te drijven: ende de tafelen der wisselaers ende de sitstoelen der gene die de duyven verkochten keerde hy om.
16 Ende en liet niet toe dat yemant eenigh vat door den tempel droege.
17 Ende hy leerde seggende tot haer, En is’er niet geschreven, Mijn Huys sal een huys des gebedts genaemt worden allen volcken? Maer ghy hebt dat [tot ] eenen kuyl der moordenaren gemaeckt.
18 Ende de Schriftgeleerde ende Overpriesters hoorden [dat ,] ende sochten hoe sy hem dooden souden: want sy vreesden hem, om dat de gantsche schare ontsettet was over sijne leere.
19 Ende als het nu late geworden was, gingh hy uyt buyten de stadt.
20 Ende des morgens vroegh voorby gaende sagen sy dat de vijgeboom verdorret was van de wortelen af.
21 Ende Petrus [sulcks ] indachtigh geworden zijnde, seyde tot hem, Rabbi, siet, de vijgeboom, dien ghy vervloeckt hebt, is verdorret.
22 Ende Iesus antwoordende seyde tot haer, Hebt geloove op Godt.
23 Want voorwaer segge ick u, Dat soo wie tot desen bergh sal seggen, Wort opgeheven ende in de zee geworpen, ende niet en sal twijfelen in sijn herte, maer sal gelooven dat het gene hy seght geschieden sal, het sal hem geworden soo wat hy seght.
24 Daerom segge ick u, Alle dingen, die ghy biddende begeert, gelooft dat ghyse ontfangen sult, ende sy sullen u geworden.
25 Ende wanneer ghy staet om te bidden, vergeeft indien ghy yet hebt tegen yemant, op dat oock uwe Vader die in de hemelen is, u-lieden uwe misdaden vergeve.
26 Maer indien ghy niet en vergeeft, soo en sal uwe Vader, die in de hemelen is, oock uwe misdaden niet vergeven.
27 Ende sy quamen wederom te Ierusalem: ende als hy in den tempel wandelde, quamen tot hem de Overpriesters ende de Schriftgeleerde, ende de Ouderlingen.
28 Ende seyden tot hem, Door wat macht doet ghy dese dingen? Ende wie heeft u dese macht gegeven, dat ghy dese dingen doen soudet?
29 Maer Iesus antwoordende seyde tot haer, Ick sal u oock een woort vragen, antwoort my oock, ende soo sal ick u seggen, door wat macht ick dese dingen doe.
30 De doop Ioannis was die uyt den hemel, of uyt de menschen? Antwoort my.
31 Ende sy overleyden onder haer, seggende, Indien wy seggen, Uyt den hemel, soo sal hy seggen, Waerom en hebt ghy hem dan niet gelooft?
32 Maer indien wy seggen uyt de menschen, soo vreesen wy het volck: want sy hielden alle van Ioannes, dat hy waerlick een Propheet was.
33 Ende antwoordende seyden sy tot Iesum, Wy en weten ’t niet. Ende Iesus antwoordende seyde tot haer, Soo en segge ick u oock niet, door wat macht ick dese dingen doe.
De intocht in Jeruzalem
1 En toen zij Jeruzalem naderden, bij Bethfagé en Bethanië, dicht bij de Olijfberg, zond Hij twee van Zijn discipelen uit,
2 en zei tegen hen: Ga naar het dorp dat voor u ligt, en zodra u er binnenkomt, zult u een veulen vinden dat vastgebonden is , waarop geen mens gezeten heeft; maak het los en breng het hier.
3 En als iemand tegen u zegt: Waarom doet u dat? zeg dan: De Heere heeft het nodig; en hij zal het meteen hierheen sturen.
4 En zij vertrokken en vonden het veulen vastgebonden bij de deur, buiten aan de straat, en zij maakten het los.
5 En sommigen van hen die daar stonden, zeiden tegen hen: Wat doet u, dat u het veulen losmaakt?
6 Maar zij spraken tot hen zoals Jezus bevolen had; en men liet hen gaan.
7 En zij brachten het veulen bij Jezus en wierpen hun kleren erop; en Hij ging erop zitten.
8 Ook spreidden velen hun kleren op de weg uit en anderen hakten twijgen van de bomen en spreidden ze op de weg uit.
9 En zij die vooropliepen en zij die volgden, riepen: Hosanna! Gezegend Hij Die komt in de Naam van de Heere!
10 Gezegend het Koninkrijk van onze vader David, dat komt in de Naam van de Heere! Hosanna in de hoogste hemelen !
11 En Jezus kwam Jeruzalem binnen en ging de tempel in; en nadat Hij alles rondom bekeken had en toen het al avond was, ging Hij met de twaalf de stad uit naar Bethanië.
De vijgenboom verdord en de tempel gereinigd
12 En de volgende dag, toen zij uit Bethanië gingen, kreeg Hij honger.
13 En toen Hij in de verte een vijgenboom zag die bladeren had, ging Hij erheen om te zien of Hij er ook iets aan zou vinden; en erbij gekomen, vond Hij niets dan bladeren, want het was niet de tijd voor vijgen.
14 En Jezus antwoordde en zei tegen hem: Laat niemand meer vrucht van u eten in eeuwigheid! En Zijn discipelen hoorden het.
15 En zij kwamen in Jeruzalem; en toen Jezus de tempel binnengegaan was, begon Hij hen die in de tempel verkochten en kochten, naar buiten te drijven; en de tafels van de wisselaars en de stoelen van hen die de duiven verkochten, keerde Hij om,
16 en Hij liet niet toe dat iemand enig voorwerp door de tempel droeg.
17 En Hij gaf onderwijs en zei tegen hen: Staat er niet geschreven: Mijn huis zal een huis van gebed genoemd worden voor alle volken? Maar u hebt er een rovershol van gemaakt.
18 En de schriftgeleerden en de overpriesters hoorden het en zochten naar een manier om Hem om te brengen, want zij waren bevreesd voor Hem, omdat heel de menigte versteld stond over Zijn onderricht.
19 En toen het laat geworden was, ging Hij naar buiten, de stad uit.
20 En toen zij er 's morgens vroeg voorbijgingen, zagen zij dat de vijgenboom verdord was, van de wortels af.
21 En Petrus, die het zich herinnerde, zei tegen Hem: Rabbi, kijk, de vijgenboom die U vervloekt hebt, is verdord.
22 En Jezus antwoordde en zei tegen hen: Heb geloof in God.
23 Want, voorwaar, Ik zeg u: wie tegen deze berg zal zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen, en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal geloven dat wat hij zegt, gebeuren zal, het zal hem gebeuren wat hij zegt.
24 Daarom zeg Ik u: alles wat u biddend begeert, geloof dat u het ontvangen zult, en het zal u ten deel vallen.
25 En wanneer u staat te bidden, vergeef als u tegen iemand iets hebt, opdat ook uw Vader, Die in de hemelen is, u uw overtredingen vergeeft.
26 Maar als u niet vergeeft, zal uw Vader, Die in de hemelen is, ook uw misdaden niet vergeven.
Over de doop van Johannes
27 En zij kwamen weer in Jeruzalem. En toen Hij in de tempel rondliep, kwamen de overpriesters en de schriftgeleerden en de oudsten naar Hem toe
28 en zeiden tegen Hem: Met welke bevoegdheid doet U deze dingen? En wie heeft U deze bevoegdheid gegeven om deze dingen te doen?
29 Maar Jezus antwoordde en zei tegen hen: Ik zal u ook één vraag stellen; antwoord Mij ook, en dan zal Ik u zeggen met welke bevoegdheid Ik deze dingen doe:
30 De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen? Antwoord Mij.
31 En zij overlegden met elkaar en zeiden: Als wij zeggen: Uit de hemel, dan zal Hij zeggen: Waarom hebt u hem dan niet geloofd?
32 Maar als wij zeggen: Uit de mensen, dan hebben wij bevreesd te zijn voor het volk; want allen hielden het ervoor dat Johannes werkelijk een profeet was.
33 En zij antwoordden en zeiden tegen Jezus: Wij weten het niet. En Jezus antwoordde hun: Dan zeg Ik u ook niet met welke bevoegdheid Ik deze dingen doe.