1 Christus reynight eenen melaetschen. 5 geneest den knecht eens Hooftmans. 14 de schoonmoeder Petri. 16 ende noch vele andere. 18 Verklaert eenen Schrift-geleerden, die hem wilde volgen, sijne armoede. 21 Ende gebiedt eenen anderen hem te volgen sonder uytstel. 23 stilt het onweder op de zee. 28 drijft de duyvelen uyt twee besetene menschen, ende laet toe datse in de verckens varen.
1 DOe hy nu van den bergh afgeklommen was, zijn hem vele scharen gevolght.
2 Ende siet, een melaetsche quam, ende aenbadt hem, seggende: Heere, indien ghy wilt, ghy kondt my reynigen.
3 Ende Iesus de hant uytstreckende heeft hem aengeraeckt, seggende, Ick wil, wort gereynight. Ende terstont wert [hy van ] sijne melaetsheyt gereynight.
4 Ende Iesus seyde tot hem, Siet dat ghy [dit ] niemant en seght: maer gaet henen, toont u selven den Priester, ende offert de gave, die Moses geboden heeft, haer tot een getuygenisse.
5 Als nu Iesus te Capernaum in gegaen was, quam tot hem een Hooftman over hondert, biddende hem,
6 Ende seggende, Heere, mijn knecht light t’huys geraeckt, ende lijdt sware pijnen.
7 Ende Iesus seyde tot hem, Ick sal komen ende hem genesen.
8 Ende de Hooftman over hondert antwoordende seyde, Heere, ick en ben niet weerdigh dat ghy onder mijn dack soudt in komen, maer spreeckt alleenlick een woort, ende mijn knecht sal genesen worden.
9 Want ick ben oock een mensche onder de macht [van andere ,] hebbende onder my krijghsknechten: ende ick segge tot desen, Gaet, ende hy gaet: ende tot den anderen, Komt, ende hy komt: ende tot mijnen dienstknecht, Doet dat, ende hy doet het.
10 Iesus nu [dit ] hoorende heeft hem verwondert, ende seyde tot de gene die [hem ] volghden, Voorwaer segge ick u, Ick en hebbe selfs, in Israël’ soo grooten geloove niet gevonden.
11 Doch ick segge u, dat vele sullen komen van Oosten ende Westen, ende sullen met Abraham, ende Isaac, ende Iacob aensitten in het Koninckrijck der hemelen.
12 Ende de kinderen des Koninckrijcks sullen uytgeworpen worden in de buytenste duysternisse, aldaer sal weeninge zijn, ende knersinge der tanden.
13 Ende Iesus seyde tot den Hooftman over hondert, Gaet henen, ende u geschiede gelijck ghy gelooft hebt. Ende zijn knecht is gesont geworden te dier selver ure.
14 Ende Iesus gekomen zijnde in het huys Petri, sagh sijn wijfs moeder [te bedde ] liggen, hebbende de kortse.
15 Ende hy raeckte haer hant aen, ende de kortse verliet haer, ende sy stont op, ende diende henlieden.
16 Ende als het laet geworden was, hebben sy vele van den duyvel beseten tot hem gebracht, ende hy wierp de [boose ] geesten uyt met den woorde, ende hy genas alle die qualick gestelt w ren.
17 Op dat vervult soude worden, dat gesproken was door Iesaiam den Propheet, seggende, Hy heeft onse kranckheden [op hem ] genomen, ende [onse ] sieckten gedragen.
18 Ende Iesus vele scharen siende rontom hem, beval aen de andere zijde over te varen.
19 Ende daer quam een seker Schriftgeleerde tot hem, ende seyde tot hem, Meester ick sal u volgen, waer ghy oock henen gaet.
20 Ende Iesus seyde tot hem: De vossen hebben holen, ende de vogelen des hemels nesten: maer de Sone des menschen en heeft niet waer hy het hooft neder legge.
21 Ende een ander uyt sijne discipelen seyde tot hem, Heere laet my toe dat ick eerst henen gae, ende mijnen vader begrave.
22 Doch Iesus seyde tot hem, Volght my, ende laet de doode hare dooden begraven.
23 Ende als hy in’t schip gegaen was, zijn hem sijne discipelen gevolght.
24 Ende siet, daer ontstont een groote onstuymigheyt in de zee, alsoo dat het schip van de golven bedeckt wiert: doch hy sliep.
25 Ende sijne discipelen by [hem ] komende hebben hem opgeweckt, seggende, Heere, behoedt ons: wy vergaen.
26 Ende hy seyde tot haer, Wat zijt ghy vreesachtigh, ghy kleyn-geloovige? Doe stont hy op ende bestrafte de winden ende de zee: ende daer wiert groote stilte.
27 Ende de menschen verwonderden haer, seggende, Hoedanigh een is dese, dat oock de winden ende de zee hem gehoorsaem zijn?
28 Ende als hy over aen d’ander zijde was gekomen in het lant der Gergesenen, zijn hem twee van den duyvel beseten ontmoetet, komende uyt de graven, die seer wreet waren, alsoo dat niemant door dien wegh konde voorby gaen.
29 Ende siet, sy riepen, seggende, Iesu ghy Sone Godts, wat hebben wy met u [te doen? ] Zijt ghy hier gekomen om ons te pijnigen voor den tijt?
30 Ende verre van haer was een kudde veler swijnen weydende.
31 Ende de duyvelen baden hem, seggende, Indien ghy ons uytworpt, laet ons toe, dat wy in die kudde swijnen varen.
32 Ende hy seyde tot haer, Gaet henen. Ende sy uytgaende voeren henen in de kudde swijnen: ende siet de geheele kudde swijnen stortede van de steylte af in de zee, ende storven in ’t water.
33 Ende diese weydden zijn gevlucht: ende als sy in de stadt gekomen waren, boodschapten sy alle [dese ] dingen, ende wat den besetenen [geschiet was. ]
34 Ende siet, de geheele stadt gingh uyt Iesu te gemoet: ende als sy hem sagen, baden sy, dat hy uyt hare lantpalen wilde vertrecken.
De reiniging van een melaatse
1 Toen Hij van de berg afgedaald was, volgde een grote menigte Hem.
2 En zie, er kwam een melaatse. Die knielde voor Hem neer en zei: Heere, als U wilt, kunt U mij reinigen.
3 En Jezus stak Zijn hand uit, raakte hem aan en zei: Ik wil het , word gereinigd. En meteen werd hij gereinigd van zijn melaatsheid.
4 Jezus zei tegen hem: Denk erom dat u dit tegen niemand zegt; maar ga heen, laat uzelf aan de priester zien, en offer de gave die Mozes voorgeschreven heeft, tot een getuigenis voor hen.
De hoofdman in Kapernaüm
5 Toen Jezus Kapernaüm binnengegaan was, kwam er een hoofdman over honderd naar Hem toe, die Hem smeekte:
6 Heere, mijn knecht ligt verlamd thuis en lijdt hevige pijn.
7 En Jezus zei tegen hem: Ik zal komen en hem genezen.
8 De hoofdman antwoordde en zei: Heere, ik ben het niet waard dat U onder mijn dak komt; maar spreek slechts een woord, en mijn knecht zal genezen zijn.
9 Want ook ik ben een mens onder het gezag van anderen en heb zelf soldaten onder mij; ik zeg tegen de één: Ga! en hij gaat; en tegen de ander: Kom! en hij komt; en tegen mijn dienaar: Doe dat! en hij doet het.
10 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij Zich, en zei tegen hen die Hem volgden: Voorwaar, Ik zeg u: Ik heb zelfs in Israël zo'n groot geloof niet gevonden.
11 Maar Ik zeg u dat er velen zullen komen van oost en west en zij zullen aan tafel gaan met Abraham, Izak en Jakob in het Koninkrijk der hemelen,
12 en de kinderen van het Koninkrijk zullen buitengeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal gejammer zijn en tandengeknars.
13 En Jezus zei tegen de hoofdman: Ga heen, en het zal u gaan zoals u geloofd hebt. En zijn knecht is gezond geworden op datzelfde moment.
De schoonmoeder van Petrus
14 En Jezus kwam in het huis van Petrus en zag zijn schoonmoeder met koorts op bed liggen.
15 En Hij raakte haar hand aan en de koorts verliet haar; en zij stond op en diende hen.
16 Toen het nu avond geworden was, brachten ze velen die door demonen bezeten waren, bij Hem, en Hij dreef de boze geesten uit met een enkel woord, en Hij genas allen die er slecht aan toe waren,
17 opdat vervuld werd wat gesproken was door de profeet Jesaja toen hij zei: Hij heeft onze zwakheden op Zich genomen, en onze ziekten gedragen.
Het volgen van Jezus
18 Toen Jezus een grote menigte om Zich heen zag, gaf Hij bevel naar de overkant te varen.
19 En er kwam een schriftgeleerde naar Hem toe en zei tegen Hem: Meester, ik zal U volgen, waar U ook heen gaat.
20 En Jezus zei tegen hem: De vossen hebben holen, en de vogels in de lucht nesten, maar de Zoon des mensen heeft niets waarop Hij het hoofd kan neerleggen.
21 Een ander uit Zijn discipelen zei tegen Hem: Heere, sta mij toe dat ik eerst wegga en mijn vader begraaf.
22 Maar Jezus zei tegen hem: Volg Mij, en laat de doden hun doden begraven.
De storm gestild
23 En toen Hij aan boord van het schip gegaan was, volgden Zijn discipelen Hem.
24 En zie, er ontstond een grote onstuimigheid in de zee, zodat het schip door de golven bedekt werd; maar Hij sliep.
25 En Zijn discipelen kwamen bij Hem , wekten Hem en zeiden: Heere, red ons, wij vergaan!
26 En Hij zei tegen hen: Waarom bent u angstig, kleingelovigen? Toen stond Hij op en bestrafte de winden en de zee, en er kwam een grote stilte.
27 De mensen verwonderden zich en zeiden: Wat voor Iemand is Dit, dat zelfs de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn?
De genezing van bezetenen
28 En toen Hij aan de overkant was gekomen, in het land van de Gergesenen, kwamen twee mensen die door demonen bezeten waren, Hem tegemoet; zij kwamen uit de grafspelonken en waren zeer gevaarlijk, zodat niemand langs die weg voorbij kon gaan.
29 En zie, zij riepen: Jezus, Zoon van God, wat hebben wij met U te maken ? Bent U hier gekomen om ons te pijnigen vóór de tijd?
30 En ver bij hen vandaan was een grote kudde varkens aan het weiden.
31 De demonen smeekten Hem: Als U ons uitdrijft, sta ons dan toe dat wij in die kudde varkens gaan.
32 En Hij zei tegen hen: Ga. En zij gingen uit hen weg en trokken in de kudde varkens; en zie, de hele kudde varkens stortte van de steilte af de zee in, en zij stierven in het water.
33 En zij die ze weidden, vluchtten; en toen zij in de stad gekomen waren, berichtten zij al deze dingen én wat er met de bezetenen gebeurd was .
34 En zie, heel de stad liep uit, Jezus tegemoet; en toen ze Hem zagen, smeekten ze Hem of Hij uit hun gebied wilde vertrekken.