1 Christus leert op den bergh welcke menschen gelucksaligh zijn. 13 Vergelijckt sijne discipelen by sout, licht, ende een stadt op eenen bergh gelegen. 17 Verklaert dat hy is gekomen om de wet te vervullen. 21 Wederspreeckt de verkeerde uytleggingen der Ouden, van ’t seste gebodt. 27 Van ’t sevende gebodt ende van den scheydbrief. 33 Van het eedtsweeren. 38 Van weerwrake. 40 Gebiedt verdraeghsaemheyt. 42 weldadigheyt, ende oprechte liefde oock tegen de vyanden.
1 ENde [Jesus ] de scharen siende is geklommen op eenen bergh, ende als hy neder geseten was, quamen sijne discipelen tot hem.
2 Ende sijnen mont geopent hebbende leerde haer, seggende,
3 Saligh [zijn ] de arme van geeste: Want harer is het Koninckrijck der hemelen.
4 Saligh [zijn ] die treuren: Want sy sullen vertroost worden.
5 Saligh [zijn ] de sachtmoedige: Want sy sullen het aertrijck be-erven.
6 Saligh [zijn ] die hongeren ende dorsten [na ] de gerechtigheyt: Want sy sullen verzadight worden.
7 Saligh [zijn ] de barmhertige: Want haer sal barmhertigheyt geschieden.
8 Saligh [zijn ] de reyne van herten: Want sy sullen Godt sien.
9 Saligh [zijn ] de vreedsame: Want sy sullen Godts kinderen genaemt worden.
10 Saligh [zijn ] die vervolght worden om der gerechtigheyt wille: Want harer is het Koninckrijck der hemelen.
11 Saligh zijt ghy als u [de menschen ] smaden, ende vervolgen, ende liegende alle quaet tegen u spreken, om mijnent wille.
12 Verblijdt ende verheught [u ,] want uwen loon [is ] groot in de hemelen: want alsoo hebben sy vervolght de Propheten, die voor u [geweest zijn .]
13 Ghy zijt het sout der aerde: indien nu het sout smakeloos wort, waer mede sal [het ] gesouten worden? Het en deught nergens toe meer, dan om buyten geworpen, ende van de menschen vertreden te worden.
14 Ghy zijt het licht der werelt: een stadt boven op eenen bergh liggende en kan niet verborgen zijn.
15 Noch men steeckt geen keersse aen, ende set die onder een koornmate: maer op een kandelaer, ende sy schijnt allen, die in den huyse [zijn. ]
16 Laet uw’ licht alsoo schijnen voor de menschen, dat sy uwe goede wercken mogen sien, ende uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlicken.
17 Meynt niet dat ick gekomen ben om de wet ofte de Propheten te ontbinden: Ick en ben niet gekomen om [die ] te ontbinden, maer te vervullen.
18 Want voorwaer segge ick u, tot dat de hemel ende de aerde voorby gaen, en sal daer niet een jota, noch een tittel van de wet voorby gaen, tot dat het alles sal zijn geschiet.
19 Soo wie dan een van dese minste geboden sal ontbonden, ende de menschen alsoo sal geleert hebben, [die ] sal de minste genaemt worden in het Koninckrijcke der hemelen: Maer soo wie [deselve ] sal gedaen ende geleert hebben, die sal groot genaemt worden in het Koninckrijck der hemelen.
20 Want ick segge u, ’ten zy uwe gerechtigheyt overvloediger zy als der Schriftgeleerden ende der Pharizeen, dat ghy in het Koninckrijck der hemelen geensins en sult ingaen.
21 Ghy hebt gehoort dat [tot ] den Ouden geseght is, Ghy en sult niet dooden: maer soo wie doodet, [die ] sal strafbaer zijn door het gerichte.
22 Doch ick segge u: soo wie t’onrecht op sijnen broeder toornigh is, die sal strafbaer zijn door ’t gerichte. Ende wie tot sijnen broeder seght Raka, die sal strafbaer zijn door den grooten raet. Maer wie seght, Ghy dwaes, die sal strafbaer zijn door het helsche vyer.
23 Soo ghy dan uwe gave sult op den altaer offeren, ende aldaer gedachtigh wort, dat uw’ broeder yet tegen u heeft,
24 Laet daer uwe gave voor den altaer, ende gaet henen, versoent u eerst met uwen broeder, ende komt dan, ende offert uwe gave.
25 Weest haestelick wel gesint [tegen ] uwe wederpartije, terwijle ghy noch met hem op den wegh zijt: op dat de wederpartije niet misschien u de Rechter overlevere, ende de Rechter u den dienaer overlevere, ende ghy in de gevangenisse geworpen wort.
26 Voorwaer ick segge u, ghy en sult daer geensins uyt komen, tot dat ghy den laetsten penningh sult betaelt hebben.
27 Ghy hebt gehoort dat [van ] den Ouden geseght is, Ghy en sult geen overspel doen.
28 Maer ick segge u, dat soo wie een vrouwe [aen- ]siet om deselve te begeeren, die heeft alreede overspel in sijn herte met haer gedaen.
29 Indien dan uwe rechter ooge u ergert, trecktse uyt, ende werptse van u: want het is u nut dat een uwer leden verga, ende niet uw’ geheel lichaem in de helle geworpen worde.
30 Ende indien uwe rechter hant u ergert, houwtse af, ende werptse van u: want het is u nut dat een uwer leden verga, ende niet uw’ geheel lichaem in de helle geworpen worde.
31 Daer is oock geseght, Soo wie sijn wijf verlaten sal, die geve haer eenen scheydbrief.
32 Maer ick segge u, dat soo wie sijn wijf verlaten sal, anders dan uyt oorsake van hoererije, die maeckt dat sy overspel doet: ende soo wie de verlatene sal trouwen, die doet overspel.
33 Wederom hebt ghy gehoort, dat [van ] den Ouden geseght is, Ghy en sult den eedt niet breken, maer ghy sult den Heere uwe eeden houden.
34 Maer ick segge u, Sweert gantschelick niet, noch by den hemel, om dat hy is de throon Godts:
35 Noch by de aerde, om dat sy is de voetbanck sijner voeten: Noch by Ierusalem, om dat sy is de stadt des grooten Koninghs.
36 Noch by u hooft en sult ghy niet sweeren, om dat ghy niet een hayr kondt wit ofte swart maken.
37 Maer laet zijn uw’ woort ja, ja: neen, neen: wat boven desen is, dat is uyt den boosen.
38 Ghy hebt gehoort dat geseght is, Ooge om ooge, ende tant om tant.
39 Maer ick segge u, dat ghy den boosen niet en wederstaet: maer soo wie u op de rechter wange slaet, keert hem oock de andere toe.
40 Ende soo yemant met u rechten wil, ende uwen rock nemen, laet hem oock den mantel.
41 Ende soo wie u sal dwingen een mijle te gaen, gaet met hem twee [mijlen. ]
42 Geeft den genen die [yet ] van u bidt, ende en keert u niet af van den genen die van u leenen wil.
43 Ghy hebt gehoort datter geseght is, Ghy sult uwen naesten lief hebben, ende uwen vyant sult ghy haten.
44 Maer ick segge u, Hebt uwe vyanden lief, zegentse die u vervloecken, doet wel den genen die u haten, ende bidt voor de gene die u gewelt doen, ende die u vervolgen.
45 Op dat ghy meught kinderen zijn uwes Vaders die in de hemelen is. Want hy doet sijne sonne opgaen over boose ende goede, ende regent over rechtveerdige ende onrechtveerdige.
46 Want indien ghy lief hebt, die u lief hebben, wat loon hebt ghy? Doen oock de tollenaers niet het selve?
47 Ende indien ghy uwe broeders alleen groet, wat doet ghy boven andere? Doen oock niet de tollenaers alsoo?
48 Weest dan ghylieden volmaeckt, gelijck uw’ Vader, die in de hemelen is, volmaeckt is.
De zaligsprekingen
1 Toen Jezus de menigte zag, ging Hij de berg op, en nadat Hij was gaan zitten, kwamen Zijn discipelen bij Hem.
2 En Hij opende Zijn mond en onderwees hen. Hij zei:
3 Zalig zijn de armen van geest, want van hen is het Koninkrijk der hemelen.
4 Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden.
5 Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven.
6 Zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.
7 Zalig zijn de barmhartigen, want aan hen zal barmhartigheid bewezen worden.
8 Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.
9 Zalig zijn de vredestichters, want zij zullen Gods kinderen genoemd worden.
10 Zalig zijn zij die vervolgd worden om de gerechtigheid, want van hen is het Koninkrijk der hemelen.
11 Zalig bent u als men u smaadt en vervolgt, en door te liegen allerlei kwaad tegen u spreekt, omwille van Mij.
12 Verblijd en verheug u, want uw loon is groot in de hemelen, want zo hebben ze de profeten vervolgd die er vóór u geweest zijn.
Het zout van de aarde en het licht op de kandelaar
13 U bent het zout van de aarde; maar als het zout zijn smaak verloren heeft, waarmee zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer voor dan om weggeworpen en door de mensen vertrapt te worden.
14 U bent het licht van de wereld. Een stad die boven op een berg ligt, kan niet verborgen zijn.
15 En ook steekt men geen lamp aan en zet die onder de korenmaat, maar op de standaard, en hij schijnt voor allen die in het huis zijn .
16 Laat uw licht zo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken zien en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken.
Jezus en de Wet
17 Denk niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten af te schaffen; Ik ben niet gekomen om die af te schaffen, maar te vervullen.
18 Want, voorwaar, Ik zeg u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota of één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles geschied is.
19 Wie dan een van deze geringste geboden afschaft en de mensen zo onderwijst, zal de geringste genoemd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar wie ze doet en onderwijst, die zal groot genoemd worden in het Koninkrijk der hemelen.
20 Want Ik zeg u: Als uw gerechtigheid niet overvloediger is dan die van de schriftgeleerden en de Farizeeën, zult u het Koninkrijk der hemelen beslist niet binnengaan.
Jezus en de traditie
21 U hebt gehoord dat tegen het voorgeslacht gezegd is: U zult niet doden; en: Wie doodt, zal door de rechtbank schuldig bevonden worden.
22 Maar Ik zeg u: Al wie ten onrechte boos is op zijn broeder, zal schuldig bevonden worden door de rechtbank. En al wie tegen zijn broeder zegt: Raka! zal schuldig bevonden worden door de Raad; maar al wie zegt: Dwaas! die zal schuldig bevonden worden tot het helse vuur.
23 Als u dan uw gave op het altaar offert en u zich daar herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft,
24 laat uw gave daar bij het altaar achter en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder en kom dan terug en offer uw gave.
25 Stel u zo snel mogelijk welwillend op tegenover uw tegenpartij, terwijl u nog met hem onderweg bent; opdat de tegenpartij u niet misschien aan de rechter overlevert en de rechter u aan de gerechtsdienaar overlevert en u in de gevangenis geworpen wordt.
26 Voorwaar, Ik zeg u: U zult daar beslist niet uitkomen, voordat u de laatste quadrans betaald hebt.
27 U hebt gehoord dat tegen het voorgeslacht gezegd is: U zult geen overspel plegen.
28 Maar Ik zeg u dat al wie naar een vrouw kijkt om haar te begeren, in zijn hart al overspel met haar gepleegd heeft.
29 Als dan uw rechteroog u doet struikelen, ruk het uit en werp het van u weg, want het is beter voor u dat een van uw lichaamsdelen te gronde gaat en niet heel uw lichaam in de hel geworpen wordt.
30 En als uw rechterhand u doet struikelen, hak hem af en werp hem van u weg, want het is beter voor u dat een van uw lichaamsdelen te gronde gaat en niet heel uw lichaam in de hel geworpen wordt.
31 Er is ook gezegd: Wie zijn vrouw verstoot, moet haar een echtscheidingsbrief geven.
32 Maar Ik zeg u dat wie zijn vrouw verstoot om een andere reden dan hoererij, maakt dat zij overspel pleegt; en wie met de verstotene trouwt, pleegt ook overspel.
33 Verder hebt u gehoord dat tegen het voorgeslacht gezegd is: U zult de eed niet breken, maar u zult voor de Heere uw eden houden.
34 Maar Ik zeg u: Zweer in het geheel niet, niet bij de hemel, want dat is de troon van God;
35 niet bij de aarde, want dat is de voetbank van Zijn voeten; en ook niet bij Jeruzalem, want dat is de stad van de grote Koning.
36 Ook bij uw hoofd mag u niet zweren, want u kunt niet één haar wit of zwart maken;
37 maar laat uw woord ja ja zijn en uw nee nee; wat hierboven uitgaat, is uit de boze.
38 U hebt gehoord dat er gezegd is: Oog voor oog en tand voor tand.
39 Ik zeg u echter dat u geen weerstand moet bieden aan de boze; maar wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe;
40 en als iemand u voor het gerecht wil dagen en uw onderkleding nemen, geef hem dan ook het bovenkleed;
41 en wie u zal dwingen één mijl te gaan, ga er twee met hem.
42 Geef aan hem die iets van u vraagt, en keer u niet af van hem die van u lenen wil.
43 U hebt gehoord dat er gezegd is: U moet uw naaste liefhebben en uw vijand moet u haten.
44 Maar Ik zeg u: Heb uw vijanden lief; zegen hen die u vervloeken; doe goed aan hen die u haten; en bid voor hen die u beledigen en u vervolgen;
45 zodat u kinderen zult zijn van uw Vader, Die in de hemelen is, want Hij laat Zijn zon opgaan over slechte en goede mensen, en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
46 Want als u hen liefhebt die u liefhebben, wat voor loon hebt u dan? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde?
47 En als u alleen uw broeders groet, wat doet u meer dan anderen? Doen ook de tollenaars niet zo?
48 Weest u dan volmaakt, zoals uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is.