1 Christus maeckt gesont den knecht eens Hooftmans tot Capernaum, wiens geloove hy prijst boven alle andere. 11 Verweckt van den dooden eener weduwen soon tot Nain. 18 Beantwoort de vrage der discipelen Ioannis, ende bewijst uyt sijne eygene leere ende wercken, dat hy de Messias is. 24 Geeft van den persoon ende ampt Ioannis een heerlick getuygenis. 29 Waer over’t volck Godt prijst, maer de Pharizeen verachten den raet Godes. 31 Verwijt den Ioden, onder de gelijckenisse van het doen der kinderen op de straten, hare onbekeerlickheyt. 36 Eet by Simon den Pharizeus, waer een sondaresse sijne voeten met hare tranen nat maeckt: daer aen hem Simon stoot, ende Christus verantwoort haer met de gelijckenisse van twee schuldenaren.
1 NA dat hy nu alle sijne woorden voleyndight hadde ten aenhooren des volcks, gingh hy in tot Capernaum.
2 Ende een dienstknecht van een seker Hooftman over hondert, die hem seer weert was, kranck zijnde lagh op sijn sterven.
3 Ende van Iesu gehoort hebbende, sondt hy tot hem de Ouderlingen der Ioden, hem biddende dat hy wilde komen, ende sijnen dienstknecht gesont maken.
4 Dese nu tot Iesum gekomen zijnde, baden hem ernstelick, seggende, Hy is weerdigh dat ghy hem dat doet.
5 Want hy heeft ons volck lief, ende heeft selve ons de Synagoge gebouwt.
6 Ende Iesus gingh met haer. Ende als hy nu niet verre van het huys was, sondt de Hooftman over hondert tot hem [eenige ] vrienden, ende seyde tot hem, Heere en neemt de moeyte niet: want ick en ben niet weerdigh dat ghy onder mijn dack soudt inkomen.
7 Daerom en hebbe ick oock my selven niet weerdigh geacht om tot u te komen: maer seght [het ] met een woort, ende mijn knecht sal genesen worden.
8 Want ick ben oock een mensche onder de macht [van andere ] gestelt, hebbende krijghsknechten onder my, ende ick segge tot desen, Gaet, ende hy gaet: ende tot den anderen, Komt, ende hy komt: ende tot mijnen dienstknecht, Doet dat, ende hy doet [het. ]
9 Ende Iesus dit hoorende, verwonderde hem sijner: ende sich omkeerende seyde tot de schare die hem volghde, Ick segge u-lieden, ick en hebbe soo grooten geloove selfs in Israël niet gevonden.
10 Ende die gesonden waren, weder gekeert zijnde in het huys, vonden den krancken dienstknecht gesont.
11 Ende het geschiedde op den volgenden [dagh ] dat hy gingh na een stadt genaemt Nain, ende met hem gingen vele van sijne discipelen, ende een groote schare.
12 Ende als hy de poorte der stadt genaeckte, siet daer, een doode wiert uytgedragen, [die ] een eenighgeboren sone sijner moeder [was, ] ende sy [was ] weduwe, ende een groote schare van de stadt [was ] met haer.
13 Ende de Heere haer siende, wiert innerlick met ontferminge over haer beweeght, ende seyde tot haer, En weent niet.
14 Ende hy gingh toe, ende raeckte de bare aen (de dragers nu stonden stille) ende hy seyde, Iongelingh, ick segge u, staet op.
15 Ende de doode sat over eynde, ende begon te spreken: ende hy gaf hem sijne moeder.
16 Ende vreese bevinghse alle, ende sy verheerlickten Godt, seggende, Een groot Propheet is onder ons opgestaen, ende Godt heeft sijn volck besocht.
17 Ende dit geruchte van hem gingh uyt in geheel Iudea, ende in alle het omliggende lant.
18 Ende de discipelen Ioannis boodtschapten hem van alle dese dingen.
19 Ende Ioannes sekere twee van sijne discipelen tot hem geroepen hebbende, sondtse tot Iesum, seggende, Zijt ghy de gene die komen soude, ofte verwachten wy eenen anderen?
20 Ende als de mannen tot hem gekomen waren, seyden sy, Ioannes de Dooper heeft ons tot u afgesonden, seggende, Zijt ghy die komen soude, ofte verwachten wy eenen anderen?
21 Ende in deselve ure genas hy’er vele van sieckten ende qualen, ende boose geesten, ende vele blinden gaf hy het gesichte.
22 Ende Iesus antwoordende seyde tot haer, Gaet henen ende boodschapt Ioanni weder de dingen die ghy gesien ende gehoort hebt, [namelick ] dat de blinde worden siende, de kreupele wandelen, de melaetsche gereynight worden, de doove hooren, de doode opgeweckt worden, den armen het Euangelium verkondight wort.
23 Ende saligh is hy, die aen my niet en sal ge-ergert worden.
24 Als nu de boden Ioannis wech gegaen waren, begon hy tot de scharen van Ioanne te seggen, Wat zijt ghy uytgegaen in de woestijne te aenschouwen? Een riet dat van den wint gins ende weder beweeght wort?
25 Maer wat zijt ghy uytgegaen te sien? Een mensche met sachte kleederen bekleet? Siet, die in heerlicke kleedinge ende wellust zijn, die zijn in de Konincklicke hoven.
26 Maer wat zijt ghy uytgegaen te sien? Een Propheet? Ia ick segge u, oock veel meer dan een Propheet.
27 Dese is het van welcken geschreven is, Siet ick sende mijnen Engel voor uw’ aengesicht, die uwen wegh voor u henen bereyden sal.
28 Want ick segge u-lieden, onder die van vrouwen geboren zijn, en is niemant meerder Propheet dan Ioannes de Dooper: maer de minste in ’t Koninckrijcke Godts, is meerder dan hy.
29 Ende alle het volck [hem ] hoorende, ende de tollenaers, die met den doop Ioannis gedoopt waren, rechtveerdighden Godt.
30 Maer de Pharizeen ende de Wetgeleerde hebben den raet Godts tegen haer selven verworpen, van hem niet gedoopt zijnde.
31 Ende de Heere seyde, By wien sal ick dan de menschen van dit geslachte vergelijcken? ende wien zijn sy gelijck?
32 Sy zijn gelijck de kinderen, die op de merckt sitten, ende malkanderen toeroepen ende seggen, Wy hebben u op de fluyte gespeelt, ende ghy en hebt niet gedanst: Wy hebben u klaeghlieden gesongen, ende ghy en hebt niet geweent.
33 Want Ioannes de Dooper is gekomen, noch broot etende, noch wijn drinckende, ende ghy seght, Hy heeft den duyvel.
34 De Sone des menschen is gekomen, etende ende drinckende, ende ghy seght, Siet daer een mensche [die ] een vraet ende wijnsuyper [is, ] een vrient van tollenaren ende sondaren.
35 Doch de wijsheyt is gerechtveerdight geworden van alle hare kinderen.
36 Ende een der Pharizeen badt hem, dat hy met hem ate: ende ingegaen zijnde in des Pharizeen huys sat hy aen.
37 Ende siet, een vrouwe in de stadt, welcke een sondaresse was, verstaende dat hy in des Pharizeen huys aensat, bracht een alabaster flessche met salve.
38 Ende staende achter aen sijne voeten, weenende, begon sy sijne voeten nat te maken met tranen, ende sy drooghdese af met het hayr van haer hooft, ende kuste sijne voeten, ende salfdese met de salve.
39 Ende de Pharizeus, die hem genoodt hadde, [sulcks ] siende, sprack by hemselven, seggende, Dese, indien hy een Propheet ware, soude wel weten wat ende hoedanigen vrouwe dese is, die hem aenraeckt: want sy is een sondaresse.
40 Ende Iesus antwoordende seyde tot hem, Simon, ick hebbe u wat te seggen. Ende hy sprack, Meester seght het.
41 [Jesus seyde, ] Een seker schultheer hadde twee schuldenaers: de een was schuldigh vijf hondert penningen, ende de ander vijftigh.
42 Ende als sy niet en hadden om te betalen, scholdt hy het haer beyden quijt. Seght dan wie van dese sal hem meer liefhebben?
43 Ende Simon antwoordende seyde, Ick achte dat hy het [is, ] dien hy het meeste quijt gescholden heeft. Ende hy seyde tot hem, Ghy hebt recht geoordeelt.
44 Ende hy hem omkeerende na de vrouwe, seyde tot Simon, Siet ghy dese vrouwe? Ick ben in uw’ huys gekomen, water en hebt ghy niet tot mijne voeten gegeven, maer dese heeft mijne voeten met tranen nat gemaeckt, ende met het hayr hares hoofts afgedrooght.
45 Ghy en hebt my geenen kus gegeven: maer dese, van dat sy in gekomen is, en heeft niet afgelaten mijne voeten te kussen.
46 Met olie en hebt ghy mijn hooft niet gesalft: maer dese heeft mijne voeten met salve gesalft.
47 Daerom segge ick u, hare sonden zijn [haer ] vergeven die vele waren, want sy heeft veel lief gehadt: maer dien weynigh vergeven wort, die heeft weynigh lief.
48 Endy hy seyde tot haer, Uwe sonden zijn [u ] vergeven.
49 Ende die mede aensaten begonden te seggen by haer selven, Wie is dese die oock de sonden vergeeft?
50 Maer hy seyde tot de vrouwe, Uw’ geloove heeft u behouden, gaet henen in vrede.
De hoofdman in Kapernaüm
1 Nadat Hij al Zijn woorden beëindigd had ten aanhoren van het volk, ging Hij Kapernaüm binnen.
2 En een dienaar van een zekere hoofdman over honderd, die hij zeer waardeerde, was ziek en lag op sterven.
3 Toen hij over Jezus gehoord had, stuurde hij de oudsten van de Joden naar Hem toe en dezen vroegen Hem te komen en zijn dienaar gezond te maken.
4 Toen die bij Jezus gekomen waren, smeekten zij Hem indringend en zeiden: Hij is het waard dat U dat voor hem doet,
5 want hij heeft ons volk lief en heeft zelf de synagoge voor ons gebouwd.
6 En Jezus ging met hen mee, maar toen Hij niet ver meer van het huis was, stuurde de hoofdman enkele vrienden naar Hem toe om tegen Hem te zeggen: Heere, doe geen moeite, want ik ben het niet waard dat U onder mijn dak komt.
7 Daarom heb ik ook mijzelf niet waard geacht naar U toe te komen, maar spreek een woord en mijn knecht zal genezen zijn.
8 Want ik ben ook iemand die onder gezag van anderen gesteld is, en heb zelf soldaten onder mij; ik zeg tegen de een: Ga! en hij gaat; en tegen de ander: Kom! en hij komt; en tegen mijn dienaar: Doe dat! en hij doet het .
9 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij Zich over hem, en Hij keerde Zich om en zei tegen de menigte die Hem volgde: Ik zeg u: Ik heb zelfs in Israël zo'n groot geloof niet gevonden.
10 En toen zij die gestuurd waren, in het huis teruggekeerd waren, vonden zij de zieke dienaar gezond.
De jongeman in Naïn
11 En het gebeurde op de volgende dag dat Hij naar een stad ging die Naïn heette, en veel van Zijn discipelen en een grote menigte gingen met Hem mee.
12 Toen Hij nu de poort van de stad naderde, ziedaar, er werd een dode uitgedragen. Hij was de enige zoon van zijn moeder, en zij was weduwe, en een grote menigte uit de stad was bij haar.
13 En toen de Heere haar zag, was Hij innerlijk met ontferming bewogen over haar, en zei Hij tegen haar: Huil niet.
14 En Hij ging naar de baar toe en raakte die aan (de dragers nu stonden stil) en Hij zei: Jongeman, Ik zeg u, sta op!
15 En de dode ging overeind zitten en begon te spreken. En Hij gaf hem aan zijn moeder.
16 En vrees greep hen allen aan en zij verheerlijkten God en zeiden: Een groot Profeet is onder ons opgestaan; en: God heeft naar Zijn volk omgezien.
17 En het gerucht over Hem ging rond in heel Judea en in heel de omgeving.
De vraag van Johannes de Doper
18 En de discipelen van Johannes berichtten hem over al die dingen.
19 En nadat Johannes twee van zijn discipelen bij zich geroepen had, stuurde hij hen naar Jezus met de vraag: Bent U het Die komen zou, of verwachten wij een ander?
20 Toen de mannen bij Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons naar U toe gestuurd met de vraag: Bent U Degene Die komen zou, of verwachten wij een ander?
21 Op dat moment genas Hij velen van ziekten en aandoeningen en boze geesten; en aan veel blinden schonk Hij het gezichtsvermogen.
22 En Jezus antwoordde en zei tegen hen: Ga heen en bericht Johannes wat u gezien en gehoord hebt, namelijk dat blinden ziende worden, kreupelen kunnen lopen, melaatsen gereinigd worden, doven kunnen horen, doden opgewekt worden en aan armen het Evangelie verkondigd wordt.
23 En zalig is hij die aan Mij geen aanstoot neemt.
Jezus' getuigenis over Johannes
24 Toen de boden van Johannes weggegaan waren, begon Hij tegen de menigte over Johannes te zeggen: Waar bent u in de woestijn naar gaan kijken? Naar een riet dat door de wind heen en weer bewogen wordt?
25 Maar waar bent u dan naar gaan kijken? Naar iemand in kostbare kleren gekleed? Zie, zij die prachtige kleding dragen en in weelde leven, zijn in de paleizen.
26 Maar waar bent u dan naar gaan kijken? Naar een profeet? Ja, Ik zeg u, zelfs naar veel meer dan een profeet.
27 Deze is het over wie geschreven staat: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die voor U uit Uw weg gereed zal maken.
28 Want Ik zeg u: Onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is niemand een groter profeet dan Johannes de Doper, maar de minste in het Koninkrijk van God is groter dan hij.
29 En heel het volk dat naar Hem luisterde, en de tollenaars die met de doop van Johannes gedoopt waren, rechtvaardigden God,
30 maar de Farizeeën en de wetgeleerden verwierpen het raadsbesluit van God met betrekking tot zichzelf, omdat ze niet door hem gedoopt wilden worden.
31 En de Heere zei: Met wie zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken en aan wie zijn zij gelijk?
32 Zij zijn gelijk aan kinderen die op de markt zitten, en elkaar toeroepen en zeggen: Wij hebben voor jullie op de fluit gespeeld, maar jullie hebben niet gedanst; wij hebben klaagliederen voor jullie gezongen, maar jullie hebben niet gehuild.
33 Want Johannes de Doper is gekomen, hij at geen brood en hij dronk geen wijn, en u zegt: Hij heeft een demon.
34 De Zoon des mensen is gekomen, Die wel at en dronk, en u zegt: Ziedaar, een vraatzuchtig mens en drinker, een vriend van tollenaars en zondaars.
35 Maar de Wijsheid is gerechtvaardigd door al Haar kinderen.
De zalving bij Simon de Farizeeër
36 En een van de Farizeeën vroeg of Hij bij hem kwam eten; en toen Hij het huis van de Farizeeër binnengegaan was, lag Hij aan.
37 En zie, een vrouw in de stad die een zondares was, kwam te weten dat Hij in het huis van de Farizeeër aanlag, en zij bracht een albasten fles met zalf mee.
38 En staande achter Zijn voeten, begon zij huilend Zijn voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd, en zij kuste Zijn voeten en zalfde ze met de zalf.
39 Toen de Farizeeër die Hem uitgenodigd had, dat zag, zei hij bij zichzelf: Deze Man zou, als Hij een profeet was, wel weten wie en wat voor vrouw het is die Hem aanraakt, want zij is een zondares.
40 Maar Jezus antwoordde en zei tegen hem: Simon, Ik heb u iets te zeggen. Hij zei: Meester, zeg het.
41 Jezus zei : Een zekere schuldeiser had twee schuldenaars; de één was vijfhonderd penningen schuldig en de ander vijftig.
42 Toen zij niets hadden om te betalen, schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan: Wie van hen zal hem meer liefhebben?
43 Simon antwoordde en zei: Ik denk dat hij het is aan wie hij het meeste kwijtgescholden heeft. Hij zei tegen hem: U hebt juist geoordeeld.
44 En Hij keerde Zich om naar de vrouw en zei tegen Simon: Ziet u deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen: water voor Mijn voeten hebt u niet gegeven, maar zij heeft Mijn voeten met tranen natgemaakt en met het haar van haar hoofd afgedroogd;
45 u hebt Mij geen kus gegeven, maar vanaf het moment dat zij binnengekomen is, heeft zij niet opgehouden Mijn voeten te kussen;
46 met olie hebt u Mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft Mijn voeten met zalf gezalfd.
47 Daarom zeg Ik u: Haar zonden, die veel waren, zijn haar vergeven, want zij heeft veel liefgehad; maar aan wie weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief.
48 En Hij zei tegen haar: Uw zonden zijn u vergeven.
49 En zij die mee aanlagen, begonnen bij zichzelf te zeggen: Wie is Deze Die ook zonden vergeeft?
50 Maar Hij zei tegen de vrouw: Uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede!