Als alle de Koningen van Canaan hoorden wat Iosua al uytrichtte, hielden sy t’samen raet, ende besloten eenpaerlick tegen Israël te krijgen, ver s 1, et c. De Gibeoniten hen gelatende van uyt verre landen te komen, blijven bij het leven door seker bedrieghlick verbont, het welck sy met de Israëliten oprichten, 3. hare listigheyt breeckt uyt na drie dagen, 16. het verdragh blijft evenwel vaste, om des eedts wille, 18. maer, tot straffe van haer bedrogh, worden sy dienstknechten der Israëliten gemaeckt, 21.
1 ENde het geschiedde, doe [dit ] hoorden alle de Koningen, die aen dese zijde der Iordane waren, op het geberghte, ende in de leeghte, ende aen alle havenen der grooter zee, tegen over Libanon: De Hethiten, ende de Amoriten, de Canaaniten, de Phereziten, de Heviten ende de Iebusiten .
2 Soo vergaderden sy hen t’samen om tegen Iosua, ende tegen Israël te krijgen, eenmoedighlick.
3 Als de inwoonders te Gibeon hoorden wat Iosua met Iericho ende met Ai gedaen hadde:
4 Soo handelden sy oock arghlistelick, ende gingen henen, ende veynsden sich gesanten te zijn, ende sy namen oude sacken op hare ezels, ende oude ende gescheurde, ende t’samen gebondene lederen wijnsacken.
5 Oock oude ende bevleckte schoenen aen hare voeten, ende sy hadden oude kleederen aen: ende al het broot dat sy op hare reyse hadden, was droogh [ende ] beschimmelt.
6 Ende sy gingen tot Iosua in het leger te Gilgal: ende sy seyden tot hem, ende tot de mannen Israëls, Wy zijn gekomen uyt verren lande; soo maeckt nu een verbont met ons.
7 Doe seyden de mannen Israëls tot de Heviten, Misschien woont ghylieden in het midden van ons, hoe sullen wy dan een verbont met u maken?
8 Sy dan seyden tot Iosua, Wy zijn uwe knechten: doe seyde Iosua tot hen, Wie zijt ghylieden, ende van waer komt ghy?
9 Sy nu seyden tot hem, Uwe knechten zijn uyt seer verren lande gekomen, om den name des HEEREN uwes Godts: want wy hebben sijn geruchte gehoort, ende alles wat hy in Egypten gedaen heeft.
10 Ende alles wat hy gedaen heeft den tween Koningen der Amoriten, die aen gene zijde der Iordane waren, Sihon den Koningh van Hesbon, ende Og den Koningh van Basan, die te Astaroth [woonde. ]
11 Daerom spraken tot ons onse Oudtste, ende alle de inwoonders onses lants, seggende: Neemt reyskost met u in uwe handen op de reyse, ende gaet haer te gemoete: ende seght tot haer, Wy zijn u-lieder knechten; Soo maeckt nu een verbont met ons.
12 Dit ons broot hebben wy warm tot onsen teerkost uyt onse huysen genomen, ten dage doe wy uyttogen om tot u-lieden te reysen: maer siet, nu is ’t droogh, ende het is beschimmelt.
13 Ende dese ledere wijnsacken die wy gevult hebben, waren nieuwe, maer siet, sy zijn gescheurt: ende dese onse kleederen, ende onse schoenen zijn oudt geworden van wegen dese seer lange reyse.
14 Doe namen de mannen van haren reyskost: ende sy en vraeghden het den mont des HEEREN niet.
15 Ende Iosua maeckte vrede met hen, ende hy maeckte een verbont met hen, dat hyse by het leven behouden soude: ende d’Overste der vergaderinge swoeren haer.
16 Ende ’t geschiedde ten eynde van drie dagen, na dat sy ’t verbont met haer gemaeckt hadden, soo hoorden sy, dat sy hare naburen waren, ende dat sy in het midden van haer waren woonende.
17 Want doe de kinderen Israëls voort togen, soo quamen sy ten derden dage aen hare steden: hare steden nu waren Gibeon, ende Chephira, ende Beëroth, ende Kiriath-Iearim.
18 Ende de kinderen Israëls en sloegense niet, om dat de Overste der vergaderinge haer gesworen hadden by den HEERE den Godt Israëls: daerom murmureerde de gantsche vergaderinge tegen de Overste.
19 Doe seyden alle de Overste tot de gantsche vergaderinge, Wy hebben haer gesworen by den HEERE den Godt Israëls; daerom en kunnen wy haer niet aentasten.
20 Dit sullen wy hen doen, dat wy’se by ’t leven behouden: op dat geenen grooten toorn over ons en zy, om des eedts wille, dien wy hen gesworen hebben.
21 Voorder seyden d’Overste tot haer, Laetse leven, ende laetse houthouwers, ende waterputters zijn der gantscher vergaderinge, gelijck de Overste tot haer geseyt hebben.
22 Ende Iosua riepse, ende sprack tot haer, seggende: Waerom hebt ghylieden ons bedrogen, seggende, Wy zijn seer verre van u-lieden geseten, daer ghy in ’t midden van ons zijt woonende?
23 Nu dan, vervloeckt zijt ghylieden, ende onder u-lieden en sullen niet afgesneden worden knechten, nochte houthouwers, noch waterputters ten huyse mijnes Godts.
24 Sy dan antwoorden Iosua, ende seyden, Dewijle het uwen knechten sekerlick was te kennen gegeven, dat de HEERE uwe Godt sijnen knecht Mose geboden heeft, dat hy u-lieden al dit lant geven, ende alle de inwoonders des lants voor u-lieder aengesichte verdelgen soude: soo vreesden wy onses levens seer voor u-lieder aengesichten, daerom hebben wy dese sake gedaen.
25 Ende nu, siet wy zijn in uwe hant: doet gelijck het goet, ende gelijck het recht is in uwe oogen ons te doen.
26 Soo dede hy haer alsoo, ende hy verlostese van de hant der kinderen Israëls, dat syse niet doot en sloegen.
27 Alsoo gafse Iosua over ten selven dage tot houthouwers, ende waterputters der vergaderinge, ende dat tot den altare des HEEREN, tot desen dagh toe, aen de plaetse die hy verkiesen soude.
De list van de Gibeonieten
1 Het gebeurde, toen al de koningen dit hoorden, de koningen die aan deze zijde van de Jordaan waren, in het Bergland, in het Laagland en aan heel de kust van de Grote Zee, tegenover de Libanon: de Hethieten en de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten,
2 dat zij gezamenlijk bij elkaar kwamen om eensgezind tegen Jozua en tegen Israël te strijden.
3 Toen de inwoners van Gibeon hoorden wat Jozua met Jericho en Ai gedaan had,
4 gingen ook zij met list te werk. Zij gingen op weg en deden zich voor als gezanten. Zij namen versleten zakken op hun ezels, en versleten, gescheurde en weer dichtgebonden leren wijnzakken.
5 Ook hadden zij versleten en opgelapte schoenen aan hun voeten, en zij hadden versleten kleren aan, en alle brood van hun proviand was droog en kruimelig.
6 En zij gingen naar Jozua, naar het kamp in Gilgal, en zij zeiden tegen hem en tegen de mannen van Israël: Wij zijn uit een ver land gekomen. Nu dan, sluit een verbond met ons.
7 Toen zeiden de mannen van Israël tegen de Hevieten: Misschien woont u wel in ons midden, hoe kunnen wij dan een verbond met u sluiten?
8 Zij zeiden tegen Jozua: Wij zijn uw dienaren. Toen zei Jozua tegen hen: Wie bent u en waar komt u vandaan?
9 Zij zeiden tegen hem: Uw dienaren zijn uit een zeer ver land gekomen, omwille van de Naam van de HEERE, uw God, want wij hebben Zijn roem gehoord, en alles wat Hij in Egypte gedaan heeft,
10 en alles wat Hij gedaan heeft aan de twee koningen van de Amorieten die aan de overzijde van de Jordaan woonden : Sihon, de koning van Hesbon, en Og, de koning van Basan, die in Astharoth woonde .
11 Daarom zeiden onze oudsten en al de inwoners van ons land tegen ons: Neem proviand voor de reis mee, en ga hun tegemoet, en zeg tegen hen: Wij zijn uw dienaren. Nu dan, sluit een verbond met ons.
12 Dit brood van ons hebben wij warm als voedsel voor onderweg uit onze huizen meegenomen op de dag dat wij vertrokken om naar u toe te gaan. Maar zie, nu is het droog en kruimelig.
13 En deze leren wijnzakken waren nieuw toen wij ze vulden; maar zie, ze zijn gescheurd. En deze kleren van ons en onze schoenen zijn versleten door de zeer lange reis.
14 Toen namen de mannen van hun proviand en zij vroegen niet om een uitspraak van de HEERE.
15 En Jozua sloot vrede met hen en sloot een verbond met hen dat hij hen zou laten leven. En de leiders van de gemeenschap zwoeren hun een eed .
16 En het gebeurde na verloop van drie dagen, nadat zij het verbond met hen gesloten hadden, dat zij hoorden dat zij hun buren waren en dat zij in hun midden woonden.
17 Want toen de Israëlieten verdertrokken, kwamen zij op de derde dag bij hun steden. Hun steden nu waren Gibeon, Kefira, Beëroth en Kirjath-Jearim.
18 Maar de Israëlieten versloegen hen niet, omdat de leiders van de gemeenschap hun een eed gezworen hadden bij de HEERE, de God van Israël. Daarom morde de hele gemeenschap tegen de leiders.
19 Toen zeiden alle leiders tegen heel de gemeenschap: Wíj hebben hun een eed gezworen bij de HEERE, de God van Israël. Daarom kunnen wij hen niet aanraken.
20 Dit zullen wij met hen doen zodat wij hen in leven kunnen laten, opdat er geen grote toorn over ons komt vanwege de eed die wij hun gezworen hebben.
21 Verder zeiden de leiders tegen hen: Laat hen leven, maar laat hen dan houthakkers en waterputters worden voor heel de gemeenschap, zoals de leiders tegen hen gezegd hebben.
22 Toen riep Jozua hen en sprak tot hen: Waarom hebt u ons bedrogen door te zeggen: Wij komen zeer ver van u vandaan , terwijl u in ons midden woont?
23 Nu dan, vervloekt bent u! U zult voor altijd slaven zijn, houthakkers en waterputters voor het huis van mijn God.
24 Zij antwoordden Jozua: Omdat aan uw dienaren uitdrukkelijk was verteld dat de HEERE, uw God, Zijn dienaar Mozes geboden heeft om u heel dit land te geven en alle inwoners van het land voor u weg te vagen, zijn wij vanwege u heel bevreesd geworden voor ons leven. Daarom hebben wij dit gedaan.
25 En nu, zie, wij zijn in uw hand. Doe zoals het goed en zoals het juist is in uw ogen met ons te doen.
26 Aldus deed hij met hen, en hij redde hen uit de hand van de Israëlieten, zodat zij hen niet doodden.
27 Zo maakte Jozua hen op die dag houthakkers en waterputters voor de gemeenschap, en voor het altaar van de HEERE, op de plaats die Hij uitkiezen zou, tot op deze dag.