De HEERE geeft Iosua de stadt van Iericho in sijne hant, ver s 1, et c. doch eerst doet hy de krijghslieden, als oock de Arke ende seven Priesters, seven dagen langh rontom de stadt gaen, 3. op den sevenden dagh wort de stadt ingenomen, de muer invallende, 20. De Israëliten vallen van alle kanten daer in, ende sy vernielen met den sweerde beyde menschen ende vee, 21. Doch sy verschoonen Rachab, met alles dat sy heeft, 22. De stadt, ende al wat daer in is, wort verbrant, uytgesondert het gout, silver, koper ende yseren vaten, 24. Iosua vervloeckt dien man, die Iericho soude herbouwen, 26. Godt is met Iosua, 27.
1 IEricho nu sloot [de poorten ] toe, ende was gesloten, voor het aengesichte der kinderen Israëls, daer en gingh niemant uyt, noch daer en gingh niemant in.
2 Doe seyde de HEERE tot Iosua, Siet ick hebbe Iericho met haren Koningh [ende ] strijtbare helden in uwe hant gegeven.
3 Ghy dan alle die krijghslieden zijt, sult rontomme de stadt gaen, de stadt omringende een mael: alsoo sult ghy doen ses dagen langh.
4 Ende seven Priesters sullen seven ramsbasuynen dragen voor de Arke, ende ghylieden sult op den sevensten dagh de stadt seven mael omme gaen: ende de Priesters sullen met de basuynen blasen.
5 Ende ’t sal geschieden, alsmen langhsaem met den ramshoorn blaest, als ghylieden het geluyt der basuyne hoort, soo sal al het volck juychen met een groot gejuych, dan sal de stadts-muer onder sich vallen, ende het volck salder inklimmen, een yegelick tegen over hem.
6 Doe riep Iosua de sone Nun, de Priesters, ende seyde tot hen, Draeght de Arke des verbonts: ende dat seven Priesters seven rams-basuynen dragen, voor de Arke des HEEREN.
7 Ende tot den volcke seyde hy, Treckt door, ende gaet rontom dese stadt: ende wie toegerust is, die gae door voor de Arke des HEEREN.
8 Ende het geschiedde, gelijck Iosua tot den volcke gesproken hadde, soo gingen de seven Priesters, dragende seven rams-basuynen voor ’t aengesichte des HEEREN, sy trocken door ende bliesen met de basuynen: ende de Arke des verbonts des HEEREN volghdese na.
9 Ende wie toegerust was, gingh voor het aengesichte der Priesteren die de basuynen bliesen: ende de achtertocht volghde de Arke na, terwijlen men gingh ende blies met de basuynen.
10 Iosua nu hadde het volck geboden, seggende: Ghy en sult niet juychen, ja ghy en sult uwe stemme niet laten hooren, ende geen woort salder uyt uwen monde uytgaen, tot op den dagh, wanneer ick tot u-lieden seggen sal, Iuycht, dan sult ghy juychen.
11 Ende hy dede de Arke des HEEREN rontom de stadt gaen, omringende [deselve ] eenmael: doe quamen sy [weder ] in ’t leger, ende vernachtten in ’t leger.
12 Daer na stont Iosua des morgens vroegh op, ende de Priesters droegen de Arke des HEEREN.
13 Ende de seven Priesters dragende de seven rams-basuynen voor de Arke des HEEREN, gingen voort, ende bliesen met de basuynen: ende de toegeruste gingen voor hare aengesichten, ende de achtertocht volghde de Arke des HEEREN na, terwijlen men gingh ende blies met de basuynen.
14 Alsoo gingen sy een mael rontom de stadt op den tweeden dagh, ende sy keerden weder in het leger: alsoo deden sy ses dagen langh.
15 Ende het geschiedde op den sevenden dagh, dat sy haer vroegh op maeckten, met het opgaen des dageraets, ende sy gingen rontom de stadt na deselve wijse seven mael: alleenlick op dien dagh gingen sy seven mael rontom de stadt.
16 Ende ’t geschiedde ten sevenden male als de Priesters met de basuynen bliesen: dat Iosua tot den volcke sprack, Iuycht, want de HEERE heeft u-lieden de stadt gegeven.
17 Doch sal dese stadt den HEERE verbannen zijn, sy, ende al dat daer inne is: alleenlick sal de hoere Rachab levendigh blijven, sy, ende alle die met haer in den huyse zijn, om dat sy de boden, die wy uytgesonden hadden, verborgen heeft.
18 Alleenlick dat ghylieden u wacht van het verbannene, op dat ghy u misschien niet en verbannet, mits nemende van het verbannene, ende het leger Israëls niet stellet tot eenen ban, noch dat selve en beroeret.
19 Maer al het silver ende gout, ende de koperen ende yseren vaten, sullen den HEERE heyligh zijn: tot den schat des HEEREN sullen sy komen.
20 Het volck dan juychte als sy met de basuynen bliesen: ende het geschiedde als het volck ’t geluyt der basuyne hoorde, soo juychte het volck met een groot gejuych, ende de muer viel onder sich, ende het volck klom in de stadt, een yeder tegen over hem, ende sy namen de stadt in.
21 Ende sy verbanden alles wat in de stadt was, van den man tot de vrouwe toe, van het kint tot den ouden, ende tot den osse en het kleyn vee, ende den ezel, door de scherpte des sweerts.
22 Iosua nu seyde tot de twee mannen, de verspieders des lants, Gaet in het huys der vrouwe, der hoere, ende brenght die vrouwe van daer uyt, met al dat sy heeft, gelijck als ghy haer gesworen hebt.
23 Doe gingen de jongelingen de verspieders daer in, ende brachtender Rachab uyt, ende haren vader, ende hare moeder, ende hare broederen, ende al wat sy hadde, oock brachten sy uyt alle hare huysgesinnen, ende sy steldense buyten den leger Israëls.
24 De stadt nu verbrandden sy met vyere, ende alles wat daer in was: alleenlick het silver ende gout, mitsgaders de koperen ende yseren vaten, gaven sy tot den schat van het huys des HEEREN.
25 Dus liet Iosua de hoere Rachab leven, ende het huysgesin hares vaders, ende al wat sy hadde, ende sy heeft gewoont in het midden van Israël tot desen dagh: om dat sy de boden verborgen hadde, die Iosua gesonden hadde om Iericho te verspieden.
26 Ende ter selver tijt beswoerse Iosua, seggende: Vervloeckt zy die man voor het aengesichte des HEEREN, die sich opmaken, ende dese stadt Iericho bouwen sal: dat hyse grontveste op sijnen eerstgeborenen sone, ende hare poorten stelle op sijnen jonghsten sone.
27 Alsoo was de HEERE met Iosua: ende sijn geruchte liep door het gantsche lant.
1 Jericho was volkomen gesloten vanwege de Israëlieten: er ging niemand uit en er ging niemand in.
2 Toen zei de HEERE tegen Jozua: Zie, Ik heb Jericho met zijn koning en zijn strijdbare helden in uw hand gegeven.
3 U, alle strijdbare mannen, moet rondom de stad gaan, de stad één keer rondtrekken. Zo moet u zes dagen doen.
4 Zeven priesters moeten voor de ark uit zeven ramsbazuinen dragen. En u moet op de zevende dag zeven keer rondom de stad gaan, en de priesters moeten op de bazuinen blazen.
5 En het zal gebeuren, als men de langgerekte toon op de ramshoorn blaast, als u het bazuingeschal hoort, dat heel het volk een luid gejuich zal aanheffen. Dan zal de stadsmuur instorten en het volk moet eroverheen klimmen, ieder recht voor zich uit.
De val van Jericho, Rachab gespaard
6 Toen riep Jozua, de zoon van Nun, de priesters en zei tegen hen: Draag de ark van het verbond, en laat zeven priesters zeven ramsbazuinen dragen, voor de ark van de HEERE uit.
7 En tegen het volk zei hij: Trek verder en ga rondom de stad, en wie toegerust is voor de strijd , moet voor de ark van de HEERE uit trekken.
8 En het gebeurde zoals Jozua tot het volk gesproken had. De zeven priesters die de zeven ramsbazuinen droegen, trokken voor het aangezicht van de HEERE uit en bliezen op de bazuinen, en de ark van het verbond van de HEERE kwam achter hen aan.
9 Wie toegerust was voor de strijd , ging voor de priesters uit die de bazuinen bliezen, en de achterhoede kwam achter de ark aan, terwijl men al lopend op de bazuinen blies.
10 Jozua had het volk echter geboden: U mag niet juichen, u mag uw stem niet laten horen en geen woord mag er uit uw mond gaan, tot op de dag dat ik tegen u zeg: Juich! Dan moet u juichen.
11 Hij liet de ark van de HEERE rondom de stad gaan, eenmaal eromheen. Toen kwamen zij weer in het kamp, en overnachtten in het kamp.
12 Daarop stond Jozua 's morgens vroeg op en de priesters droegen de ark van de HEERE.
13 De zeven priesters die de zeven ramsbazuinen droegen, voor de ark van de HEERE uit, liepen alsmaar door en bliezen op de bazuinen. Zij die toegerust waren voor de strijd , gingen voor hen uit en de achterhoede kwam achter de ark van de HEERE aan, terwijl men al lopend op de bazuinen blies.
14 Zo gingen zij op de tweede dag eenmaal rondom de stad, en zij keerden terug in het kamp. Zo deden zij zes dagen lang.
15 En het gebeurde op de zevende dag dat zij vroeg opstonden, zodra de dageraad aanbrak, en dat zij op dezelfde wijze rondom de stad gingen, zevenmaal. Alleen trokken zij op die dag zevenmaal rondom de stad.
16 En het gebeurde, toen de priesters de zevende maal op de bazuinen bliezen, dat Jozua tegen het volk zei: Juich, want de HEERE heeft u de stad gegeven!
17 Maar de stad moet met de ban aan de HEERE gewijd zijn, de stad zelf en alles wat erin is. Alleen Rachab, de hoer, zal in leven blijven, zij en allen die bij haar in huis zijn, omdat zij de boden die wij uitgestuurd hadden, verborgen heeft.
18 Past ú echter op voor wat met de ban gewijd is. Anders slaat u zichzelf met de ban, als u neemt van wat met de ban gewijd is; en dan maakt u van het leger van Israël een met de ban geslagen leger en stort u het in het ongeluk.
19 Maar al het zilver en goud en de koperen en ijzeren voorwerpen moeten heilig zijn voor de HEERE; ze moeten bij de schat van de HEERE komen.
20 Het volk juichte, toen zij op de bazuinen bliezen. En het gebeurde, zodra het volk het bazuingeschal hoorde, dat het volk een luid gejuich aanhief. En de muur stortte in en het volk klom de stad in, ieder recht voor zich uit, en zij namen de stad in.
21 En zij sloegen alles wat in de stad was, met de ban, met de scherpte van het zwaard, van de man tot de vrouw toe, van het kind tot de oude, en tot het rund, het schaap en de ezel toe.
22 En Jozua zei tegen de twee mannen, de verkenners van het land: Ga het huis van die vrouw, die hoer, binnen en breng de vrouw vandaar naar buiten, met alles wat van haar is, zoals u haar gezworen hebt.
23 Toen gingen de jongemannen, de verkenners, naar binnen en brachten Rachab naar buiten, met haar vader, haar moeder, haar broers, en alles wat van haar was. Ook brachten zij al haar familieleden naar buiten en zij lieten hen buiten het kamp van Israël verblijven.
24 De stad verbrandden zij met vuur, met alles wat daarin was. Alleen het zilver en het goud en de koperen en ijzeren voorwerpen legden zij bij de schat van het huis van de HEERE.
25 Zo liet Jozua de hoer Rachab in leven, met de familie van haar vader en alles wat van haar was. Zij heeft tot op deze dag in het midden van Israël gewoond, omdat zij de boden verborgen had die Jozua gestuurd had om Jericho te verkennen.
26 In die tijd liet Jozua het volk zweren: Vervloekt is die man voor het aangezicht van de HEERE die opstaat om deze stad Jericho te herbouwen. Laat hij haar fundering leggen op zijn eerstgeboren zoon en haar poorten oprichten op zijn jongste zoon!
27 Zo was de HEERE met Jozua, en zijn roem ging door heel het land.