Het lot der stamme Iosephs, namelick dat van Ephraim ende Manasse in het gemeen, ver s 1, et c. Daer na een bysondere beschrijvinge der lantpalen Ephraims, 5. De Ephraimiten en verdrijven sommige Canaaniten niet, maer sy makense alleen cijnsbaer, 10.
1 DAer na quam het lot der kinderen Iosephs uyt, van de Iordane by Iericho, aen het water van Iericho, oostwaerts: de woestijne opgaende van Iericho, door het geberghte Beth-el.
2 Ende het komt van Beth-el uyt na Luz: ende het gaet door tot de lantpale des Architers, tot Ataroth toe.
3 Ende het gaet af tegen ’t Westen na de lantpale Iaphleti, tot aen de lantpale van het benedenste Beth-Horon, ende tot Gazer: ende hare uytgangen zijn aen de Zee.
4 Alsoo hebben haer erfdeel bekomen de kinderen Iosephs, Manasse ende Ephraim.
5 De lantpale nu der kinderen Ephraims na hare huysgesinnen, is dese: Te weten de lantpale hares erfdeels was oostwaerts Athroth Addar tot aen het bovenste Beth-Horon.
6 Ende dese lantpale gaet uyt tegen het Westen by Michmetath, van het Noorden, ende dese lantpale keert haer om tegen het Oosten na Thaanat-Silo, ende gaet door deselve van ’t Oosten na Ianoach.
7 Ende komt af van Ianoach na Ataroth, ende Naharath: ende stoot aen Iericho, ende gaet uyt aen de Iordane.
8 Van Tappuah gaet dese lantpale westwaert na de beke Kana, ende hare uytgangen zijn aen de zee: Dit is het erfdeel der stamme der kinderen Ephraims, na hare huysgesinnen,
9 Ende de steden, die afgesondert waren voor de kinderen Ephraims, waren in het midden des erfdeels der kinderen Manasse: Alle die steden ende hare dorpen.
10 Ende sy en verdreven de Canaaniten niet die te Gazer woonden: Alsoo woonden die Canaaniten in’t midden der Ephraimiten tot op desen dagh, maer sy waren onder tribuyt dienende.
Het erfbezit van Efraïm
1 Daarna kwam het lot uit op de nakomelingen van Jozef: de grens loopt vanaf de Jordaan bij Jericho, ten oosten van het water van Jericho, van Jericho omhoog naar de woestijn, door het bergland van Bethel.
2 Vanaf Bethel komt hij uit bij Luz, en gaat vervolgens langs het gebied van de Arkiet, langs Ataroth.
3 Dan loopt hij naar beneden, in westelijke richting, naar het gebied van de Jafletiet, tot aan het gebied van Laag-Beth-Horon en tot Gezer. Zijn eindpunt ligt bij de zee.
4 Zo hebben de zonen van Jozef, Manasse en Efraïm, hun erfbezit ontvangen.
5 Het gebied van de nakomelingen van Efraïm, naar hun geslachten, is als volgt: de zuid grens van hun erfelijk bezit begint oostelijk van Atroth-Addar en loopt tot aan Hoog-Beth-Horon.
6 De grens komt uit bij de zee. De oostgrens begint ten noorden van Michmetath. Vervolgens buigt de grens af naar het oosten, naar Taänat-Silo, en gaat hij langs de oostzijde van Janoah.
7 Dan loopt hij naar beneden van Janoah naar Ataroth en Naharoth, reikt tot Jericho en komt uit bij de Jordaan.
8 Van Tappuah loopt de grens in westelijke richting naar de beek Kana, en zijn eindpunt ligt bij de zee. Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Efraïm, naar hun geslachten.
9 En de steden die afgezonderd waren voor de nakomelingen van Efraïm lagen in het midden van het erfelijk bezit van de nakomelingen van Manasse, al die steden en hun dorpen.
10 De Kanaänieten die in Gezer woonden, verdreven zij echter niet. Daarom hebben die Kanaänieten tot op deze dag in het midden van de Efraïmieten gewoond. Wel moesten zij herendiensten verrichten.