Iob bekent de gerechtigheyt Godts, vers 1, et c. hy toont dattet niemant geoorloft, ofte profijtelick zy met Godt te twisten, 3. tot desen eynde verhaelt hy eenige der Goddelicker eygenschappen, ende wercken, 4. hy bekent sich oock onbequaem te zijn, om voor Godt te bestaen, 14. hy klaeght dat de vrome met de onvrome gestraft worden, 22. dat den godtloosen hier het meeste goet geschiet, ende niet den Godtvruchtigen, 24. dat het gevoelen sijnes lijdens hem bracht tot de uyterste verbaestheyt, 27. hy is bereyt om sijne onnooselheyt voor Godt tegen sijne vrienden te verdedigen, 34.
1 MAer Iob antwoordde, ende seyde:
2 Waerlick ick weet dat het soo is: want hoe soude de mensche rechtveerdigh zijn by Godt?
3 Soo hy lust heeft, om met hem te twisten, niet een uyt duysent sal hy hem beantwoorden.
4 Hy is wijs van herten, ende sterck van kracht: wie heeft sich tegens hem verhardt, ende vrede gehadt?
5 Die de bergen versett, datse het niet gewaer en worden; diese omkeert in sijnen toorn:
6 Die de aerde beweeght uyt hare plaetse; dat hare pilaren schudden.
7 Die de sonne gebiedt, ende sy en gaet niet op; ende verzegelt de sterren.
8 Die alleen de hemelen uytbreyt: ende treedt op de hooghten der zee.
9 Die den wagen maeckt, den Orion, ende het Sevengesternte, ende de binnenkameren van’t zuyden.
10 Die groote dingen doet, die men niet doorsoecken en kan: ende wonderen, die men niet tellen en kan.
11 Siet, hy sal voor my henen gaen, ende ick en sal hem niet sien: ende hy sal voorby gaen, ende ick en sal hem niet mercken.
12 Siet, hy sal rooven, wie sal het hem doen weder geven? wie sal tot hem seggen, Wat doet ghy?
13 Godt en sal sijnen toorn niet afkeeren: onder hem worden gebogen de hoovaerdige helpers.
14 Hoe veel min sal ick hem antwoorden: [ende ] mijne woorden uytkiesen tegens hem?
15 Den welcken ick, soo ick rechtveerdigh ware, niet en soude antwoordden: mijnen Richter sal ick om genade bidden.
16 Indien ick roepe, ende hy my antwoort; ick en sal niet gelooven dat hy mijne stemme ter ooren genomen heeft.
17 Want hy vermorselt my door een onweder; ende vermenighvuldight mijne wonden sonder oorsake
18 Hy en laet my niet toe mijnen adem te verhalen: maer hy versadight my met bitterheden.
19 Soo het aen de kracht [komt ,] siet, hy is sterck: ende soo ’t aen het recht [komt ,] wie sal my daghvaerden?
20 Soo ick my rechtveerdige, mijn mont sal my verdoemen: ben ick oprecht, hy sal my doch verkeert verklaren.
21 Ben ick oprecht, soo en achte ick [doch ] mijne ziele niet: ick versmade mijn leven.
22 Dat is een dingh, daerom ick segge: Den oprechten, ende den godtloosen verdoet hy.
23 Als de geessel haestelick doot, bespot hy de versoeckinge der onschuldigen.
24 De aerde wort gegeven in de hant des godtloosen; Hy overdeckt het aengesichte harer Richteren: soo niet, wie is hy dan?
25 Ende mijne dagen sijn lichter geweest, als een looper: sy zijn wech gevloden, sy en hebben het goede niet gesien.
26 Sy zijn voorby gevaren met jachtschepen; gelijck een arent nae het aes toevlieght.
27 Indien mijn seggen is, Ick sal mijner klage vergeten; ende ick sal mijn gebaer laten varen, ende my verquicken:
28 Soo schroome ick voor alle mijne smerten: ick weet dat ghy my niet en sult onschuldigh houden.
29 Ick sal [doch ] godtloos zijn: waerom dan sal ick ydelick arbeyden?
30 Indien ick my wassche met sneeuwater; ende mijne handen suyvere met zeepe;
31 Dan sult ghy my in de gracht induycken: ende mijne kleederen sullen van my grouwelen.
32 Want hy en is niet een man, als ick, dien ick antwoorden soude, soo wy t’samen in’t gerichte quamen.
33 Daer en is geen scheydtsman tusschen ons; [die ] sijne hant op ons beyden leggen mochte.
34 Dat hy van op my sijne roede wech doe: ende dat sijne verschrickinge my niet verbaest en make:
35 So sal ick spreken, ende hem niet vreesen, want soodanigh en ben ick niet by my.
Antwoord van Job aan Bildad
1 Maar Job antwoordde en zei:
2 Het is waar, ik weet dat het zo is;
want hoe zou een sterveling rechtvaardig kunnen zijn voor God?
3 Als hij ertoe genegen is Hem ter verantwoording te roepen,
niet één op de duizend keer zal hij Hem antwoord kunnen geven.
4 Hij is wijs van hart en sterk van kracht;
wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad?
5 Hij verplaatst bergen, zonder dat men het merkt,
Hij keert ze om in Zijn toorn.
6 Hij schudt de aarde van haar plaats,
zodat haar pilaren wankelen.
7 Hij spreekt tegen de zon, en zij gaat niet op;
Hij verzegelt de sterren.
8 Hij alleen spant de hemel uit,
en Hij treedt op de hoogten van de zee.
9 Hij maakt de Grote Beer, de Orion,
het Zevengesternte en de Kamers van het Zuiden.
10 Hij doet grote dingen, die niemand kan doorgronden;
wonderen, die niet te tellen zijn.
11 Zie, gaat Hij langs mij heen, ik zie Hem niet;
gaat Hij voorbij, ik merk Hem niet op.
12 Zie, neemt Hij weg, wie zal het Hem laten teruggeven?
Wie zal tegen Hem zeggen: Wat doet U?
13 God keert Zijn toorn niet af;
zelfs de helpers van Rahab bukken zich onder Hem.
14 Hoeveel te minder zal ík Hem dan kunnen antwoorden,
en mijn woorden uitkiezen tegen Hem?
15 Zelfs als ik rechtvaardig ben, kan ik geen antwoord geven;
mijn Rechter zal ik om genade smeken.
16 Als ik roep en Hij antwoordt mij,
dan kan ik niet geloven dat Hij mijn stem ter ore neemt.
17 Want Hij vermorzelt mij door een storm,
en maakt mijn wonden talrijk, zonder reden.
18 Hij laat mij niet toe om op adem te komen,
maar Hij verzadigt mij met bitterheden.
19 Als het op kracht aankomt , zie, Hij is sterk;
en als het op recht aankomt , wie zal mij dagvaarden?
20 Al ben ik rechtvaardig, mijn eigen mond zal mij veroordelen;
al ben ik oprecht, Hij zal mij toch schuldig verklaren.
21 Ik ben oprecht, maar ik sla geen acht op mijn ziel;
ik veracht mijn leven.
22 Het is een en hetzelfde ; daarom zeg ik:
Hij brengt zowel de oprechte als de goddeloze om.
23 Als plotseling de gesel doodt,
spot Hij met de wanhoop van de onschuldigen.
24 De aarde is overgegeven in de hand van de goddeloze;
Hij bedekt het gezicht van haar rechters.
Als Híj het niet is, wie is het dan?
25 Mijn dagen zijn sneller voorbijgegaan dan een ijlbode;
zij zijn weggevlucht, zij hebben het goede niet gezien.
26 Zij zijn voorbijgegaan als boten van riet,
zoals een arend op voedsel afvliegt.
27 Als ik zeg: Ik zal mijn klacht vergeten,
ik zal een ander gezicht zetten en mij verkwikken,
28 dan ben ik beducht voor al mijn leed;
ik weet dat U mij niet voor onschuldig zult houden.
29 Ik zal toch schuldig verklaard worden;
waarom zou ik mij tevergeefs afmatten?
30 Als ik mij was met sneeuwwater,
en mijn handen zuiver met loog,
31 dan dompelt U mij in de put,
en mijn kleren hebben een afschuw van mij.
32 Want Hij is niet een man zoals ik, aan Wie ik antwoord zou kunnen geven,
als wij samen voor het gerecht komen.
33 Er is geen scheidsrechter tussen ons,
die zijn hand op ons beiden kan leggen.
34 Laat Hij Zijn roede bij mij weghalen,
laat Zijn bedreiging mij geen angst meer aanjagen.
35 Dan zal ik spreken en niet bevreesd zijn voor Hem,
want zo is het niet bij mij.