1 Christus verkeert in Galilea. 2 Sijne broeders vermanen hem na Ierusalem op het feest der Loofhutten te trecken. 6 ’t welck hy voor dien tijt weygert. 10 maer volght na eenige dagen heymelick. 14 Leert in den tempel, ende verantwoort sijne leere, als oock sijn wonderwerck op den Sabbath gedaen. 25 Verscheyden gevoelen des volcks van hem. 28 Gaet voort in ’t leeren. 30 daer over sommige hem soecken te vangen, ende en konnen niet. 32 De Pharizeen ende Overpriesters senden hare dienaers om hem te vangen. 33 Hy dreyght de ongeloovige Ioden, datse hem daer na niet en sullen vinden. 37 ende hy noodight tot hem alle dorstige, ende belooft den Heyligen Geest, dien, die in hem gelooven. 40 waer uyt verdeeltheyt onder het volck ontstaet. 45 De dienaers komen weder, sonder Christum gevangen te brengen, ende roemen sijne leere. 47 ’t welck de Pharizeen qualick nemen, sprekende smadelick van Christo ende van het volck. 50 Nicodemus wederspreeckt haer doen, waer door sy twistigh worden onder malkanderen, ende scheyden.
1 ENde na desen wandelde Iesus in Galilea, want hy en wilde in Iudea niet wandelen, om dat de Ioden hem sochten te dooden.
2 Ende het feest der Ioden, [namelick ] de [Loof- ] hutten-settinge, was na by.
3 Soo seyden dan sijne broeders tot hem, Vertreckt van hier, ende gaet henen in Iudeam, op dat oock uwe discipelen uwe wercken mogen aenschouwen, die ghy doet.
4 Want niemant en doet yet in ’t verborgen, ende soeckt selve dat men opentlick van hem spreke. Indien ghy dese dingen doet, soo openbaert u selven aen de werelt.
5 Want oock sijne broeders en geloofden niet in hem.
6 Iesus dan seyde tot haer, Mijnen tijt en is noch niet hier: maer uwen tijt is altijt bereyt.
7 De werelt en kan u-lieden niet haten, maer my haet sy, om dat ick van deselve getuyge, dat hare wercken boos zijn.
8 Gaet ghylieden op tot dit feest: ick en ga noch niet op tot dit feest, want mijnen tijt en is noch niet vervult.
9 Ende als hy dese dingen tot haer geseght hadde, bleef hy in Galilea.
10 Maer als sijne broeders opgegaen waren, doe gingh hy oock selve op tot het feest, niet opentlick, maer als in ’t verborgen.
11 De Ioden dan sochten hem in het feest, ende seyden, Waer is hy?
12 Ende daer was veel gemurmels van hem onder de scharen. Sommige seyden, Hy is goet: ende andere seyden, Neen: maer hy verleyt de schare.
13 Nochtans en sprack niemant vrymoedelick van hem, om de vreese der Ioden.
14 Doch als het nu in het midden van het feest was, soo gingh Iesus op in den tempel, ende leerde.
15 Ende de Ioden verwonderden haer, seggende, Hoe weet dese de Schriften, daer hyse niet geleert en heeft?
16 Iesus antwoordde haer, ende seyde, Mijn leere en is mijne niet, maer des genen die my gesonden heeft.
17 Soo yemant wil des selfs wille doen, die sal van dese leere bekennen, of sy uyt Gode is, dan [of ] ick van my selven spreke.
18 Die van hemselven spreeckt, soeckt sijn eygen eere, maer die de eere soeckt des genen die hem gesonden heeft, die is waerachtigh, ende geen ongerechtigheyt en is in hem.
19 En heeft Moses u niet de wet gegeven, ende niemant van u en doet de wet? Wat soeckt ghy my te dooden?
20 De schare antwoordde ende seyde, Ghy hebt den duyvel, wie soeckt u te dooden?
21 Iesus antwoordde ende seyde tot haer, Een werck hebbe ick gedaen, ende ghy verwondert u alle.
22 Daerom Moses heeft u-lieden de besnijdenisse gegeven (niet datse uyt Mose is, maer uyt den vaderen) ende ghy besnijdt een mensche op den Sabbath.
23 Indien een mensche de besnijdenisse ontfanght op den Sabbath, op dat de wet Mosis niet gebroken en worde, zijt ghy toornigh op my, dat ick eenen geheelen mensche gesont gemaeckt hebbe op den Sabbath?
24 En oordeelt niet na het aensien, maer oordeelt een rechtveerdigh oordeel.
25 Sommige dan uyt die van Ierusalem seyden, En is dese niet dien sy soecken te dooden?
26 Ende siet, hy spreeckt vrymoedelick, ende sy en seggen hem niet. Souden nu wel de Overste waerlick weten, dat dese waerlick is de Christus?
27 Doch desen weten wy van waer hy is: maer de Christus wanneer hy komen sal, soo en sal niemant weten van waer hy is.
28 Iesus dan riep in den tempel, leerende ende seggende, Ende ghy kent my, ende ghy weet van waer ick ben: ende ick en ben van my selven niet gekomen, maer hy is waerachtigh die my gesonden heeft, welcken ghylieden niet en kent.
29 Maer ick kenne hem, want ick ben van hem, ende hy heeft my gesonden.
30 Sy sochten hem dan te grijpen: maer niemant en sloegh de hant aen hem, want sijne ure en was noch niet gekomen.
31 Ende vele uyt de schare geloofden in hem, ende seyden, Wanneer de Christus sal gekomen zijn, sal hy oock meer teeckenen doen dan die, welcke dese gedaen heeft?
32 De Pharizeen hoorden dat de schare dit van hem murmelde: ende de Pharizeen ende de Overpriesters sonden dienaren, op dat sy hem grijpen souden.
33 Iesus dan seyde tot haer, Noch eenen kleynen tijt ben ick by u, ende ick ga henen tot den genen die my gesonden heeft.
34 Ghy sult my soecken, ende ghy en sult [my ] niet vinden: ende daer ick ben, en kondt ghy niet komen.
35 De Ioden dan seyden tot malkanderen, Waer sal dese henen gaen dat wy hem niet en sullen vinden? Sal hy tot de verstroyde Griecken gaen, ende de Griecken leeren?
36 Wat is dit voor een reden, die hy geseght heeft, Ghy sult my soecken, ende en sult [my ] niet vinden: ende daer ick ben en kondt ghy niet komen?
37 Ende op den laetsten dagh, [zijnde ] den grooten [dagh ] des feests, stont Iesus ende riep, seggende, Soo yemant dorstet, die kome tot my ende drincke.
38 Die in my gelooft, gelijckerwijs de Schrift seght, stroomen des levenden waters sullen uyt sijnen buyck vloeijen.
39 (Ende dit seyde hy van den Geest, den welcken ontfangen souden die in hem gelooven. Want de Heylige Geest en was noch niet, overmits Iesus noch niet verheerlickt en was.)
40 Vele dan uyt de schare dese reden hoorende seyden, Dese is waerlick de Propheet.
41 Andere seyden, Dese is de Christus. Ende anderen seyden, Sal dan de Christus uyt Galilea komen?
42 En seght de Schrift niet, dat de Christus komen sal uyt den zade Davids, ende van het vleck Bethlehem, daer David was?
43 Daer wiert dan tweedracht onder de schare, om sijnent wille.
44 Ende sommige van haer wilden hem grijpen: maer niemant en sloegh de handen aen hem.
45 De dienaers dan quamen tot de Overpriesters ende Pharizeen: ende die seyden tot haer, Waerom en hebt ghy hem niet gebracht?
46 De dienaers antwoordden, Noyt en heeft een mensche alsoo gesproken, gelijck dese mensche.
47 De Phariseen dan antwoordden haer, Zijt oock ghylieden verleyt?
48 Heeft yemant uyt de Overste in hem gelooft, ofte uyt de Pharizeen?
49 Maer dese schare, die de wet niet en weet, is vervloeckt.
50 Nicodemus seyde tot haer, welcke des nachts tot hem gekomen was, zijnde een uyt haer,
51 Oordeelt oock onse wet den mensche, ’t en zy datse eerst van hem gehoort heeft, ende verstaet wat hy doet?
52 Sy antwoordden ende seyden tot hem, Zijt ghy oock uyt Galilea? Ondersoeckt ende siet, dat uyt Galilea geen Propheet opgestaen en is.
53 Ende een yegelick gingh henen na sijn huys.
Het ongeloof van Jezus' broers
1 En hierna trok Jezus rond in Galilea, want Hij wilde niet in Judea rondtrekken, omdat de Joden Hem probeerden te doden.
2 En het feest van de Joden, het Loofhuttenfeest, was aanstaande.
3 Zijn broers dan zeiden tegen Hem: Vertrek vanhier en ga weg naar Judea, zodat ook Uw discipelen de werken die U doet kunnen zien.
4 Want niemand doet iets in het verborgene, en streeft er tegelijk zelf naar dat men openlijk over hem spreekt. Als U deze dingen doet, maak Uzelf dan openbaar aan de wereld.
5 Want ook Zijn broers geloofden niet in Hem.
6 Jezus dan zei tegen hen: Mijn tijd is nog niet aangebroken, maar uw tijd is er altijd.
7 De wereld kan u niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig dat haar werken slecht zijn.
8 Gaat u naar dit feest; Ik ga nog niet naar dit feest, want Mijn tijd is nog niet vervuld.
9 En nadat Hij dit tegen hen gezegd had, bleef Hij in Galilea.
De prediking van Jezus op het Loofhuttenfeest
10 Maar toen Zijn broers naar het feest gegaan waren, toen ging Hij ook Zelf naar het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen.
11 De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij?
12 En er was veel gemompel over Hem onder de menigten. Sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Nee, maar Hij misleidt de menigte.
13 Toch sprak niemand openlijk over Hem, uit vrees voor de Joden.
14 Maar toen het feest al half voorbij was, ging Jezus naar de tempel en gaf onderwijs.
15 En de Joden verwonderden zich en zeiden: Hoe kent Hij de Schriften zonder daarin onderwezen te zijn?
16 Jezus antwoordde hun en zei: Mijn onderricht is niet van Mij, maar van Hem Die Mij gezonden heeft.
17 Als iemand de wil heeft om Zijn wil te doen, zal hij van dit onderricht weten of het uit God is, of dat Ik vanuit Mijzelf spreek.
18 Wie vanuit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar Wie de eer zoekt van Hem Die Hem gezonden heeft, Die is waarachtig en geen ongerechtigheid is in Hem.
19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waarom probeert u Mij te doden?
20 De menigte antwoordde en zei: U bent door een demon bezeten; wie probeert U te doden?
21 Jezus antwoordde en zei tegen hen: Eén werk heb Ik gedaan en u verwondert u allen.
22 Welnu, Mozes heeft u de besnijdenis gegeven – niet dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen – en u besnijdt iemand op de sabbat.
23 Als een mens de besnijdenis ontvangt op de sabbat, juist om de wet van Mozes niet te breken, bent u dan verbitterd tegen Mij, omdat Ik een heel mens gezond gemaakt heb op de sabbat?
24 Oordeel niet naar wat voor ogen is, maar vel een rechtvaardig oordeel.
Meningsverschillen met betrekking tot Jezus
25 Sommigen dan van de inwoners van Jeruzalem zeiden: Is Hij het niet Die zij proberen te doden?
26 En zie, Hij spreekt vrijuit en zij zeggen niets tegen Hem. Zouden onze leiders soms werkelijk tot de erkenning zijn gekomen dat Híj werkelijk de Christus is?
27 Maar van Hém weten wij waar Hij vandaan komt; wanneer echter de Christus komt, weet niemand waar Hij vandaan komt.
28 Jezus dan riep in de tempel, terwijl Hij onderwijs gaf en zei: U kent Mij niet alleen, maar u weet ook waar Ik vandaan kom; en Ik ben niet uit Mijzelf gekomen, maar Hij Die Mij gezonden heeft, is waarachtig, en Hem kent u niet.
29 Maar Ik ken Hem, want Ik ben van Hem afkomstig , en Hij heeft Mij gezonden.
30 Zij probeerden Hem dan te grijpen, maar niemand sloeg de hand aan Hem, want Zijn uur was nog niet gekomen.
31 En velen uit de menigte kwamen tot geloof in Hem en zeiden: Wanneer de Christus komt, zal Hij toch niet meer tekenen doen dan Híj gedaan heeft?
32 De Farizeeën hoorden dat de menigte dit over Hem mompelde, en de Farizeeën en de overpriesters stuurden dienaars om Hem te grijpen.
33 Jezus dan zei tegen hen: Nog een korte tijd ben Ik bij u en dan ga Ik heen naar Hem Die Mij gezonden heeft.
34 U zult Mij zoeken maar niet vinden, en waar Ik ben, kunt u niet komen.
35 De Joden dan zeiden tegen elkaar: Waar zal Hij naartoe gaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Hij zal toch niet naar de Grieken in de verstrooiing gaan en de Grieken onderwijzen?
36 Wat is dit voor een woord dat Hij gezegd heeft: U zult Mij zoeken maar niet vinden; en waar Ik ben, kunt u niet komen?
37 En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus daar en riep: Als iemand dorst heeft, laat hij tot Mij komen en drinken.
38 Wie in Mij gelooft, zoals de Schrift zegt: Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien.
39 En dit zei Hij over de Geest, Die zij die in Hem geloven, ontvangen zouden; want de Heilige Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was.
40 Velen dan uit de menigte die dit woord hoorden, zeiden: Híj is werkelijk de Profeet.
41 Anderen zeiden: Híj is de Christus. En weer anderen zeiden: De Christus komt toch niet uit Galilea?
42 Zegt de Schrift niet dat de Christus komt uit het geslacht van David en uit het dorp Bethlehem, waar David was?
43 Er ontstond dan verdeeldheid onder de menigte vanwege Hem.
44 En sommigen van hen wilden Hem grijpen, maar niemand sloeg de hand aan Hem.
45 De dienaars dan kwamen tot de overpriesters en Farizeeën, en die zeiden tegen hen: Waarom hebt u Hem niet meegebracht?
46 De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens zo gesproken als deze Mens.
47 De Farizeeën dan antwoordden hun: Bent u soms ook misleid?
48 Heeft iemand van de leiders soms in Hem geloofd, of van de Farizeeën?
49 Maar deze menigte, die de wet niet kent, is vervloekt.
50 Nicodemus, die 's nachts bij Hem gekomen was, die één van hen was, zei tegen hen:
51 Veroordeelt soms onze wet de mens, als zij hem niet eerst hoort en kennis genomen heeft van wat hij doet?
52 Zij antwoordden en zeiden tegen hem: Bent u soms ook uit Galilea? Onderzoek en zie dat in Galilea geen profeet is opgestaan.
53 En ieder ging naar zijn huis.