Tot eenen ingangh van Ieremie vordere Prophetien tot d’overgeblevene Ioden, wort hier verhaelt, hoe hy uyt het midden der gevangenen gehaelt, ende seer gunstighlick bejegent zijnde, sich begeven hebbe by Gedalia te Mizpa, ver s 1, et c. alwaer alle gevluchte, ende in ’t lant overgelatene haer vervoegen, ende worden van Gedalia getroost ende vermaent, 7. sommige van dien (bysonderlick Iohanan) waerschouwen Gedalia voor Ismaël, maer hy en gelooftse niet, 13.
1 HEt woort, dat van den HEERE geschiet is tot Ieremia; na dat Nebuzaradan, d’Overste der Trauwanten, hem hadde laten gaen van Rama: als hy hem hadde laten halen, daer hy met ketenen gebonden was in ’t midden aller gevangenen van Ierusalem ende Iuda, die na Babel gevangelick wierden wech gevoert.
2 Want de Overste der Trauwanten liet Ieremia halen, ende seyde tot hem; De HEERE uwe Godt heeft dit quaet over dese plaetse gesproken:
3 Ende de HEERE heeft het doen komen, ende gedaen gelijck als hy gesproken hadde: want ghylieden hebt gesondight tegen den HEERE, ende sijner stemme niet gehoorsaemt; daerom is u-lieden dese sake geschiet.
4 Nu dan, siet ick hebbe u heden los gemaeckt van de ketenen, die aen uwe hant waren, indien ’t goet is in uwe oogen met my na Babel te komen, soo komt, ende ick sal mijn ooge op u stellen; maer indien het quaet is in uwe oogen met my na Babel te komen, soo laet het: Siet het gantsche lant is voor u aengesichte, waerhenen het goet ende recht in uwe oogen is te gaen, daer gaet:
5 Ende dewijle hy noch niet en sal weder keeren, soo keert ghy tot Gedalia, den sone Ahikams, des soons Saphans, dien de Koningh van Babel over de steden van Iuda gestelt heeft, ende woont by hem in ’t midden des volcks; ofte over al daer het in uwe oogen recht is te gaen, gaet’er henen: Ende de Overste der Trauwanten gaf hem reyskost ende een geschenck, ende liet hem gaen.
6 Alsoo quam Ieremia tot Gedalia, den sone Ahikams, te Mizpa: ende hy woonde by hem in ’t midden des volcks, die in den lande waren over gelaten.
7 Doe nu alle Overste der heyren, die in ’t velt waren, sy ende hare mannen, hoorden, dat de Koningh van Babel Gedalia den sone Ahikams, over ’t lant gestelt hadde, ende dat hy aen hem bevolen hadde de mannen, ende de wijven, ende de kinderkens, ende van de armste des lants, van de gene die niet na Babel gevangelick waren wech gevoert:
8 Soo quamen sy tot Gedalia te Mizpa: naemlick, Ismaël de sone van Nethanja, ende Iohanan, ende Ionathan, de sone van Kareah, ende Seraja, de sone van Tanhumeth, ende de sonen van Ephai den Netophatiter, ende Iezanja, de sone eens Maachathiters, sy ende hare mannen.
9 Ende Gedalia de sone Ahikams, des soons Saphans, swoer hen ende haren mannen, seggende; En vreeset niet van den Chaldeen te dienen: blijvet in den lande, ende dienet den Koningh van Babel, soo sal het u wel gaen.
10 Ende siet ick woone te Mizpa, om te staen voor ’t aengesichte der Chaldeen, die tot ons sullen komen: Ghylieden dan versamelt wijn, ende somer-vruchten, ende olie, ende doetse in uwe vaten, ende woonet in uwe steden, die ghy hebt ingenomen.
11 Als oock alle de Ioden, die in Moab, ende onder de kinderen Ammons, ende in Edom, ende die in alle die landen waren, hoorden, dat de Koningh van Babel in Iuda een overblijfsel gelaten hadde: ende dat hy Gedalia den sone Ahikams, des soons Saphans, over hen gestelt hadde:
12 Soo keerden alle de Ioden weder uyt alle de plaetsen, daer henen sy gedreven waren, ende quamen in den lande Iuda tot Gedalia te Mizpa: ende sy versamelden seer veel wijns ende somer-vruchten.
13 Doch Iohanan de sone van Kareah, ende alle Overste der heyren, die in het velt waren, quamen tot Gedalia te Mizpa;
14 Ende seyden tot hem; Weet ghy wel dat Baalis, de Koningh der kinderen Ammons, Ismaël, den sone van Nethanja, uytgesonden heeft, om u aen het leven te slaen? Maer Gedalia de sone Ahikams, en geloofde hen niet.
15 Iohanan nochtans, de sone van Kareah, sprack tot Gedalia, in ’t verborgen, te Mizpa, seggende: Laet my doch henen gaen, ende Ismaël, den sone van Nethanja, slaen, ende niemant en sal’t weten: waerom soude hy u aen ’t leven slaen, ende gantsch Iuda, die tot u vergadert zijn, verstroyt worden, ende het overblijfsel van Iuda verloren gaen?
16 Maer Gedalia, de sone Ahikams, seyde tot Iohanan den sone van Kareah; En doet dese sake niet: want ghy spreeckt valsch van Ismaël.
Jeremia bij Gedalia
1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia, nadat Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, hem uit Rama weg had laten gaan, toen hij hem gevangen genomen had, en hij in ketenen geboeid was te midden van alle ballingen uit Jeruzalem en Juda, die weggevoerd werden naar Babel.
2 De bevelhebber van de lijfwacht liet Jeremia halen en zei tegen hem: De HEERE, uw God, heeft dit kwaad over deze plaats uitgesproken,
3 en de HEERE heeft het doen komen en gedaan zoals Hij gesproken had, want u hebt tegen de HEERE gezondigd en niet naar Zijn stem geluisterd. Daarom is dit woord aan u geschied.
4 Nu dan, zie, ik heb u vandaag losgemaakt van de ketenen die om uw handen waren. Als het goed is in uw ogen om met mij naar Babel te komen, kom mee, en ik zal mijn oog op u gericht houden. Maar is het kwalijk in uw ogen om met mij mee naar Babel te komen, laat het. Zie, heel het land ligt vóór u: Ga daarheen, waar het in uw ogen goed en juist is te gaan.
5 Zolang hij nog niet terugkeert, wendt u zich dan tot Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, die de koning van Babel heeft aangesteld over de steden van Juda, en verblijf bij hem te midden van het volk. Of ga daarheen, waar het in uw ogen juist is te gaan. Daarop gaf de bevelhebber van de lijfwacht hem voedsel voor onderweg en een geschenk, en liet hij hem gaan.
6 Zo kwam Jeremia bij Gedalia, de zoon van Ahikam, in Mizpa. Hij verbleef bij hem te midden van het volk dat in het land was overgebleven.

7 Toen nu alle bevelhebbers van de legers die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedalia, de zoon van Ahikam, over het land had aangesteld en dat hij hem had aangesteld over de mannen, de vrouwen en de kleine kinderen, en over enigen van de armsten van het land, van hen die niet weggevoerd waren naar Babel,
8 kwamen zij naar Gedalia in Mizpa toe, namelijk Ismaël, de zoon van Nethanja, Johanan en Jonathan, de zonen van Kareah, Seraja, de zoon van Tanhumeth, en de zonen van Efai uit Netofa, en Jezanja, de zoon van iemand uit Maächa, zij en hun mannen.
9 Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen: Wees niet bevreesd voor het dienen van de Chaldeeën. Blijf in het land, dien de koning van Babel, dan zal het u goed gaan.
10 En ik, zie, ik blijf in Mizpa om in dienst van de Chaldeeën te staan die naar ons toe komen. Maar wat u betreft , verzamel wijn, zomervruchten en olie, doe ze in uw vaten, en verblijf in uw steden die u ingenomen hebt.
11 Ook alle Judeeërs die in Moab, onder de Ammonieten, in Edom en die in al de andere landen waren, hoorden dat de koning van Babel in Juda een overblijfsel had achtergelaten, en dat hij Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, over hen had aangesteld.
12 Daarop keerden alle Judeeërs terug uit al de plaatsen waarheen zij verdreven waren, en zij kwamen in het land Juda, naar Gedalia in Mizpa. En zij verzamelden zeer veel wijn en zomervruchten.

13 Maar Johanan, de zoon van Kareah, en al de bevelhebbers van de legers die in het veld waren, kwamen naar Gedalia in Mizpa.
14 Zij zeiden tegen hem: Weet u wel dat Baälis, de koning van de Ammonieten, Ismaël, de zoon van Nethanja, gestuurd heeft om u om het leven te brengen? Gedalia, de zoon van Ahikam, geloofde hen echter niet.
15 Daarop zei Johanan, de zoon van Kareah, in Mizpa in het geheim tegen Gedalia: Laat mij toch eropuit gaan, en Ismaël, de zoon van Nethanja, doodslaan, en niemand zal het weten. Waarom zou hij u om het leven brengen, zodat heel Juda dat zich bij u gevoegd heeft, verspreid wordt en het overblijfsel van Juda omkomt?
16 Gedalia, de zoon van Ahikam, zei echter tegen Johanan, de zoon van Kareah: Doe deze zaak niet, want u spreekt leugens over Ismaël.