Die van den stamme Dan, niet erfdeels genoegh hebbende, senden vijf mannen uyt, om eene plaetse te verspieden, ver s 1. Dese komen onderweeghs by ’t huys van Micha, ende begeeren, dat de Levijt over hare reyse Godt vrage, 2. De antwoorde hebbende, verspieden sy de stadt Laïs, ende doen daer van rapport aen hare broederen, die sy aenporren de stadt te overvallen, 7. Daer op trecken ses hondert gewapende Daniters henen, ende benemen onderweeghs den Micha sijnen Priester ende de afgoden, 11. Die Micha te vergeefs weder eyscht, 22. Sy overvallen, herbouwen, ende bewoonen Laïs, ende noemense Dan, 27. Stellen eenen Priester, ende stichten afgoderije met de beelden van Micha, 30.
1 IN die dagen en was’er geen Koningh in Israël: ende in deselve dagen socht de stamme der Daniten voor haer eene erffenisse om te woonen; want haer tot op dien dagh onder de stammen Israëls niet [genoeghsaem ] ter erffenisse was toegevallen.
2 Soo sonden de kinderen Dan uyt haer geslachte vijf mannen uyt hare eynden, mannen, die strijtbaer waren, van Zora ende van Esthaol, om het lant te verspieden, ende dat te doorsoecken; ende sy seyden tot hen; Gaet, doorsoeckt het lant: ende sy quamen aen’t geberghte Ephraims tot aen het huys van Micha, ende vernachteden aldaer.
3 Zijnde by het huys van Micha, soo kenden sy de stemme des jongelinghs, des Levijts: ende sy weecken daer henen, ende seyden tot hem; Wie heeft u hier gebracht, ende wat doet ghy alhier, ende wat hebt ghy hier;
4 Ende sy seyden tot hen; Soo ende soo heeft Micha my gedaen: ende hy heeft my gehuert, ende ick ben hem tot eenen Priester.
5 Doe seyden sy tot hem; Vraeght doch Godt: dat wy mogen weten, of onse wegh, op welcken wy wandelen, voorspoedigh sal zijn.
6 Ende de Priester seyde tot hen; Gaet in vrede: uwe wegh, welcken ghy sult henen trecken, is voor den HEERE.
7 Doe gingen die vijf mannen henen, ende quamen tot Laïs: ende sy sagen het volck, het welcke was in ’t midden der selver, zijnde gelegen in sekerheyt, na de wijse der Zidoniers, stil ende seker zijnde, ende daer en was geen erfheere, die [yemant ] om eenige sake schande aendede in dat lant; oock waren sy verre van de Zidoniers, ende hadden niets te doen met eenigen mensche.
8 Ende sy quamen tot hare broederen te Zora ende te Esthaol, ende hare broederen seyden tot hen; Wat [segt ] ghylieden?
9 Ende sy seyden, Maeckt u op ende laet ons tot hen optrecken, want wy hebben dat lant besien, ende siet het is seer goet: soudet ghy dan stille zijn? en weest niet luy om te trecken, dat ghy henen in komet, om dat lant in erflicke besittinge te nemen.
10 (Als ghy daer henen komt, soo sult ghy komen tot een sorgeloos volck, ende dat lant is wijt van ruymte) want Godt heeft het in uwe hant gegeven: eene plaetse, alwaer geen gebreck en is van eenigh dingh, dat op der aerden is.
11 Doe reysden van daer uyt den geslachte der Daniten, van Zora ende van Esthaol, ses hondert man, aengegordet met krijghswapenen.
12 Ende sy togen op, ende legerden hen by Kiriath-Iearim, in Iuda: daerom noemden sy dese plaetse, Machane-Dan, tot op desen dagh; Siet, het is achter Kiriath-Iearim.
13 Ende van daer togen sy door na het geberghte Ephraims, ende sy quamen tot aen het huys van Micha.
14 Doe antwoordden de vijf mannen, die gegaen waren om het lant van Laïs te verspieden, ende seyden tot hare broederen; Weet ghylieden oock, dat in die huysen een Ephod is, ende Teraphim, ende een gesneden, ende een gegoten beelt? soo weet nu, wat u te doen zy.
15 Doe weecken sy daer henen, ende quamen aen het huys des jongelinghs, des Leviten, ten huyse van Micha: ende sy vraeghden hem na vrede.
16 Ende de ses hondert mannen, die van de kinderen Dan waren, met hare krijghswapenen aengegordet, bleven staen aen de deure van de poorte.
17 Maer de vijf mannen, die gegaen waren om het lant te verspieden, gingen op, quamen daer henen in, namen wech het gesneden beelt, ende den Ephod, ende de Teraphim, ende het gegoten beelt: de Priester nu, die bleef staen aen de deure van de poorte, met de ses hondert mannen, die met krijghswapenen aengegordet waren.
18 Als die nu ten huyse van Micha waren in gegaen, ende het gesneden beelt, den Ephod, ende de Teraphim, ende het gegoten beelt wech genomen hadden, soo seyde de Priester tot hen; Wat doet ghylieden?
19 Ende sy seyden tot hem; Swijght, leght uwe hant op uwen mont, ende gaet met ons, ende zijt ons tot eenen vader, ende tot eenen Priester: is ’t beter, dat ghy een Priester zijt voor eenes mans huys, ofte dat ghy Priester zijt voor eenen stam, ende een geslachte in Israël?
20 Doe wert het herte des Priesters vrolick, ende hy nam den Ephod, ende de Teraphim, ende het gesneden beelt: ende hy quam in ’t midden des volcks.
21 Alsoo keerden sy hen, ende togen voort: ende sy stelden de kinderkens, ende het vee, ende de bagagie voor hen.
22 Als sy nu verre van Michas huys gekomen waren, soo werden de mannen, zijnde in de huysen, die by het huys van Micha waren, by een geroepen, en sy achterhaelden de kinderen Dan.
23 Ende sy riepen de kinderen Dan na; dewelcke hare aengesichten omkeerden, ende seyden tot Micha; wat is u, dat ghy by een geroepen zijt?
24 Doe seyde hy; Ghylieden hebt mijne goden, die ick gemaeckt hadde, wech genomen, mitsgaders den Priester, ende zijt wech gegaen; wat heb ick nu meer? wat is het dan, dat ghy tot my seght; Wat is u?
25 Maer de kinderen Dan seyden tot hem; Laet uwe stemme by ons niet hooren, op dat niet misschien mannen van bitteren gemoede op u aenvallen, ende ghy u leven verlieset, ende het leven uwes huyses.
26 Alsoo gingen de kinderen Dan hares weeghs: ende Micha, siende dat sy stercker waren dan hy, soo keerde hy om, ende quam weder tot sijn huys.
27 Sy dan namen, dat Micha gemaeckt hadde, ende den Priester, dien hy gehadt hadde, ende quamen tot Laïs, tot een stil ende seker volck, ende sloegense met de scherpte des sweerts: ende de stadt verbrandden sy met vyer.
28 Ende daer en was niemant diese verloste, want sy was verre van Zidon, ende sy en hadden niets met eenigen mensche te doen; ende sy [lagh ] in ’t dal, dat by Beth-Rechob is: daer na herbouwden sy de stadt, ende woonden daer in.
29 Ende sy noemden den name der stadt Dan, na den naem hares vaders Dan, die den Israël geboren was: hoewel den naem deser stadt te voren Laïs was.
30 Ende de kinderen Dan richteden voor hen dat gesneden beelt op: ende Ionathan, de sone Gersoms, des soons Manasses, hy, ende sijne sonen waren Priesters voor den stam der Daniten, tot den dagh toe, dat het lant gevangelick is wech gevoert.
31 Alsoo stelden sy onder hen het gesneden beelt van Micha, dat hy gemaeckt hadde, alle de dagen, dat het huys Godts te Silo was.
De Danieten zoeken nieuw land
1 In die dagen was er geen koning in Israël. En in die dagen zocht de stam van de Danieten voor zich een erfelijk bezit om er te wonen, want tot op die dag was hun onder de stammen van Israël niet voldoende erfelijk bezit toegevallen.
2 Daarom stuurden de Danieten uit hun hele geslacht vijf mannen, strijdbare mannen uit Zora en uit Esthaol, om het land te verkennen en om het te doorzoeken. En zij zeiden tegen hen: Ga op weg , doorzoek het land. En zij kwamen in het bergland van Efraïm bij het huis van Micha en overnachtten daar.
3 En toen zij bij het huis van Micha waren, herkenden zij de stem van de jonge man, de Leviet. Zij weken van hun weg af en zeiden tegen hem: Wie heeft u hier gebracht, wat doet u hier en wat hebt u hier te maken ?
4 Daarop zei hij tegen hen: Zo en zo heeft Micha met mij gedaan. Hij heeft mij ingehuurd en ik ben voor hem tot een priester.
5 En zij zeiden tegen hem: Raadpleeg God toch. Dan weten wij of onze weg, die wij gaan, voorspoedig zal zijn.
6 En de priester zei tegen hen: Ga in vrede. Uw weg, waarlangs u zult gaan, is de HEERE welgevallig.
7 Vervolgens gingen de vijf mannen op weg en kwamen in Laïs. En zij zagen het volk dat er onbezorgd woonde, volgens de wijze van de Sidoniërs: rustig en onbezorgd. En er was geen machthebber in het land die iemand om enige zaak lastigviel. Ook waren zij ver verwijderd van de Sidoniërs en hadden zij niets met andere mensen van doen.
8 Daarna kwamen zij terug bij hun broeders in Zora en Esthaol, en hun broeders zeiden tegen hen: Wat hebt u te zeggen ?
9 En zij zeiden: Sta op, en laten wij tegen hen optrekken. Wij hebben het land namelijk gezien en zie, het is zeer goed. Zou u dan niets doen? Aarzel niet om te gaan, het land binnen te trekken en het in bezit te nemen.
10 Als u daar komt, treft u een onbezorgd volk aan en het land is naar beide kanten ruim genoeg . Ja, God heeft het in uw hand gegeven: een plaats waar geen gebrek is aan iets wat er op de aarde is.
11 Toen braken ze vandaar op, vanuit het geslacht van de Danieten, vanuit Zora en Esthaol: zeshonderd man, met hun wapenrusting aan.
12 En zij trokken op en sloegen hun kamp op bij Kirjath-Jearim in Juda. Daarom noemden zij deze plaats Machane-Dan, tot op deze dag. Zie, het ligt achter Kirjath-Jearim.
13 Vervolgens trokken zij vandaar verder naar het bergland van Efraïm en kwamen zij bij het huis van Micha.
14 Toen namen de vijf mannen die eropuit gegaan waren om het land van Laïs te verkennen, het woord en zeiden tegen hun broeders: Weet u ook dat er in die huizen een efod is, en afgodsbeeldjes en een gesneden en een gegoten beeld? Welnu, weet wat u te doen staat.
15 Toen weken zij af van hun weg en kwamen bij het huis van de jongeman, de Leviet, het huis van Micha, en zij vroegen hem naar zijn welstand.
16 En de zeshonderd mannen van de Danieten bleven, met hun wapenrusting aan, bij de ingang van de poort staan.
17 De vijf mannen die op weg waren om het land te verkennen, liepen echter door. Zij gingen daar naar binnen en namen het gesneden beeld, de efod, de afgodsbeeldjes en het gegoten beeld weg. Nu stond de priester bij de ingang van de poort, bij de zeshonderd mannen met hun wapenrusting aan.
18 Toen zij die het huis van Micha waren binnengegaan, het gesneden beeld, de efod en de afgodsbeeldjes en het gegoten beeld wegnamen, zei de priester tegen hen: Wat doet u?
19 Daarop zeiden zij tegen hem: Zwijg, leg uw hand op uw mond en ga met ons mee. Wees voor ons tot een vader en een priester. Is het beter dat u een priester bent voor het huis van één man of dat u een priester bent voor een stam en een geslacht in Israël?
20 Toen werd het hart van de priester vrolijk en hij nam de efod, de afgodsbeeldjes en het gesneden beeld en voegde zich bij het volk.
21 Vervolgens keerden zij om en trokken zij verder. En zij lieten de kleine kinderen, het vee en de bagage voor zich uit gaan.
22 Toen zij ver bij het huis van Micha vandaan waren, werden de mannen die in de huizen bij het huis van Micha woonden, bijeengeroepen. Zij haalden de Danieten in
23 en riepen de Danieten toe, waarop die zich omkeerden en tegen Micha zeiden: Wat is er met u, dat u al die mensen bijeengeroepen hebt?
24 Daarop zei hij: U hebt mijn goden, die ik gemaakt heb, meegenomen, evenals de priester, en bent weggegaan. Wat heb ik nu nog? Waarom zegt u dan tegen mij: Wat is er met u?
25 Maar de Danieten zeiden tegen hem: Laat uw stem niet horen bij ons, want anders zullen mannen, verbitterd van gemoed, u aanvallen, en dan zult u uw leven verliezen en het leven van uw gezin.
26 Daarop gingen de Danieten huns weegs, en Micha, die zag dat zij sterker waren dan hij, keerde om en ging terug naar zijn huis.
27 Zij hadden dus meegenomen wat Micha had gemaakt, alsook de priester die hij had gehad, en kwamen in Laïs, bij een rustig en onbezorgd volk, en zij sloegen hen met de scherpte van het zwaard. En de stad verbrandden zij met vuur.
28 En er was niemand die hen redde, want het lag ver van Sidon vandaan en zij hadden niets met andere mensen van doen. Het lag in het dal dat bij Beth-Rechob ligt. Daarna herbouwden zij de stad en gingen er wonen.
29 Zij gaven de stad de naam Dan, naar de naam van hun vader Dan, die een zoon van Israël was. Vroeger was de naam van de stad echter Laïs.
30 En de Danieten richtten het gesneden beeld voor zich op. En Jonathan, de zoon van Gersom, de zoon van Manasse, hij en zijn zonen, waren priesters voor de stam van de Danieten, tot op de dag dat het land in ballingschap werd gevoerd.
31 Zo richtten zij het gesneden beeld voor zich op dat Micha gemaakt had, al de dagen dat het huis van God in Silo was.