Het volck Godes vaert voort in sijn gebedt, ’t welcke het op het eynde van het 63 Capittel begonnen heeft, ver s 1. biddende dat Godt haer wille verlossen, gelijck hy voormaels gedaen heeft, 3. bekennende ende belijdende hare vuyle sonden, 6. ende onweerdigheyt, 8. biddende insonderheyt om de opbouwinge Ierusalems, 10.
1 OCh dat ghy de Hemelen scheurdet, dat ghy neder quaemt, dat de bergen van u aengesichte vervloten;
2 Gelijck een smeltvyer brant, [ende ] het vyer de wateren doet opbobbelen; om uwen name uwe wederpartijders bekent te maken! laet [alsoo ] de Heydenen van u aengesichte beven.
3 Doe ghy vreeslicke dingen dedet, [die ] wy niet en verwachtten: Ghy quaemt neder, van u aengesichte vervloten de bergen.
4 Ia van oudts en heeft men ’t niet gehoort, noch met ooren vernomen, noch geen ooge en heeft’et gesien, behalven ghy, O Godt, [wat ] hy doen sal dien die op hem wacht.
5 Ghy ontmoet den vrolicken, ende die gerechtigheyt doet, den genen die uwer gedencken op uwe wegen: siet, ghy waert verbolgen, om dat wy gesondight hebben; in deselve is de eeuwigheyt, op dat wy behouden wierden.
6 Doch wy alle zijn als een onreyne, ende alle onse gerechtigheden zijn als een wechwerpelick kleet: ende wy alle vallen af, als een bladt, ende onse misdaden voeren ons henen wech, als een wint.
7 Ende daer en is niemant, die uwen name aenroept, die sich opweckt, dat hy u aengrijpe: want ghy verberght u aengesichte voor ons, ende ghy doet ons smelten, door het middel van onse ongerechtigheden.
8 Doch nu HEERE, Ghy zijt onse Vader: wy zijn leem, ende ghy zijt onsen pottebacker, ende wy alle zijn uwer handen werck.
9 HEERE, en weest niet soo seer verbolgen, ende en gedenckt niet eeuwighlick der ongerechtigheyt: siet, aenschouwt doch, wy alle zijn u volck.
10 Uwe heylige steden zijn een woestijne geworden, Zion is een woestijne geworden, Ierusalem een verwoestinge.
11 Ons heyligh, ende ons heerlick huys, daer in onse vaders u loofden, is met vyere verbrant: ende alle onse gewenschte dingen, zijn tot woestheyt geworden.
12 HEERE, soudt ghy u over dese dingen in houden? soudt ghy stille swijgen, ende ons soo seer bedrucken?
1 Och, dat U de hemel zou openscheuren, dat U zou neerdalen,
dat de bergen voor Uw aangezicht zouden wegsmelten,
2 zoals vuur kreupelhout aansteekt,
en vuur het water laat opborrelen,
om Uw Naam aan Uw tegenstanders bekend te maken!
Laat zo de heidenvolken voor Uw aangezicht sidderen.
3 Toen U ontzagwekkende dingen deed, die wij niet verwachtten,
daalde U neer; voor Uw aangezicht smolten de bergen weg.
4 Ja, van oude tijden af heeft men het niet gehoord,
men heeft het niet ter ore genomen
en geen oog heeft het gezien, behalve U, o God,
wat Hij doen zal voor wie op Hem wacht.
5 U ontmoet wie zich in U verblijdt, wie gerechtigheid doet,
wie op Uw wegen aan U blijven denken.
Zie, Ú was zeer toornig, want wij hadden gezondigd.
Maar in deze wegen is de eeuwigheid en zouden wij verlost zijn geweest.
6 Echter, wij zijn allen als een onreine,
al onze rechtvaardige daden zijn als een bezoedeld kleed
wij allen vallen af als een blad
en onze misdaden voeren ons weg als de wind.
7 Er is niemand die Uw Naam aanroept,
die zich beijvert om U vast te grijpen,
want U verbergt Uw aangezicht voor ons
en U doet ons wegkwijnen in de greep van onze ongerechtigheden.

8 Maar nu, HEERE, U bent onze Vader!
Wij zijn het leem en U bent onze Pottenbakker:
wij zijn allen het werk van Uw handen.
9 HEERE, wees niet al te vertoornd
en denk niet voor eeuwig aan de ongerechtigheid.
Zie, aanschouw toch, wij allen zijn Uw volk.
10 Uw heilige steden zijn een woestijn geworden.
Sion is een woestijn geworden,
Jeruzalem een woestenij.
11 Ons heilig, luisterrijk huis,
waarin onze vaderen U prezen,
is met vuur verbrand;
alles wat ons dierbaar was, is tot een puinhoop geworden.
12 HEERE, zou U Zich om al deze dingen inhouden?
Zou U zwijgen en ons al te zeer neerdrukken?