De fonteynen des afgrondts, ende de wolcken worden gestopt, waer door de wateren stille worden, ende allenghskens verloopen, vers 1. De Arke sett haer neder op het geberghte van Ararat, 4. Noach laet een rave vliegen, ende daer na eene duyve, die met een olijftacxken weder komt, 7. Het aertrijck is weder droogh, 13. Noach gaet met al, dat by hem was, op Godts bevel, uyt de Arke, 16. Bouwt eenen altaer, ende offert, 20. Godt belooft de aerde niet meer alsoo om ’s menschen wille te verderven, 21.
1 ENde Godt gedachte aen Noach, ende aen al het gedierte, ende aen al het vee, dat met hem in de Arke was: ende Godt dede eenen windt over de aerde door gaen, ende de wateren wierden stille.
2 Oock werden de fonteynen des Afgronts, ende de sluysen des Hemels gesloten: ende de plasregen van den Hemel wert opgehouden.
3 Daer toe keerden de wateren weder van boven der aerde, henen ende weder vloeijende: ende de wateren namen af ten eynde van hondert ende vijftigh dagen.
4 Ende de Arke rustede in de sevende maent op den seventienden dagh der maent, op de bergen van Ararat.
5 Ende de wateren waren gaende, ende afnemende tot de tiende maendt: in de tiende [maent ] op den eersten der maent, werden de toppen der bergen gesien.
6 Ende het gheschiedde ten eynde van veertigh dagen, dat Noach de venster der Arke, die hy gemaeckt hadde, open dede.
7 Ende hy liet eene rave uyt: die dickwils henen ende weder gingh, tot dat de wateren van boven d’aerde verdroogt waren.
8 Daer na liet hy eene duyve van sich uyt, om te sien of de wateren gelicht waren van boven den aerdtbodem.
9 Maer de duyve en vondt geene ruste voor het hol hares voets: soo keerde sy weder tot hem in de Arke; want de wateren waren op de gantsche aerde: ende hy stack sijne handt uyt, ende namse, ende brachtse tot sich in de Arke.
10 Ende hy verbeydde noch seven andere dagen: doe liet hy de duyve wederom uyt de Arke.
11 Ende de duyve quam tot hem tegen den avondt-tijdt, ende siet, een afgebroken olijf-bladt was in haren beck: soo merckte Noach, dat de wateren van boven de aerde gelicht waren.
12 Doe vertoefde hy noch seven andere dagen: ende hy liet de duyve uyt, maer sy en keerde niet meer weder tot hem.
13 Ende het geschiedde in het ses hondertste ende eerste jaer, in de eerste [maent ] op den eersten der selver maent, dat de wateren drooghden van boven der aerde: doe dede Noach het decksel der Arke af, ende sagh toe, ende siet, den aerdbodem was gedrooght.
14 Ende in de tweede maendt, op den seven en twintighsten dagh der maent, was de aerde opgedrooght.
15 Doe sprack Godt tot Noach, seggende:
16 Gaet uyt de Arke: ghy, ende uwe huysvrouwe, ende uwe sonen, ende de wijven uwer sonen met u.
17 Al het gedierte dat met u is, van allen vleesche, aen gevogelte, ende aen vee, ende aen al het kruypende gedierte, dat op der aerde kruypt, doet met u uytgaen: ende dat sy overvloedelick voort-teelen op der aerde, ende vruchtbaer zijn, ende vermenighvuldigen op der aerde.
18 Doe gingh Noach uyt, ende sijne sonen, ende sijne huysvrouwe, ende de wijven sijner sonen met hem.
19 Al het gedierte, al het kruypende, ende al het gevogelte, al wat sich op der aerde roert; nae hare geslachten, gingen uyt de Arke.
20 Ende Noach bouwde den HEERE eenen altaer: ende hy nam van al het reyn vee, ende van al het reyn gevogelte, ende offerde brandt-offeren op dien altaer.
21 Ende de HEERE roock dien lieflicken reuck, ende de HEERE seyde in sijn herte: Ick en sal voortaen den aerdtbodem niet meer vervloecken om des menschen wille, want het gedichtsel van ’s menschen herte is boos van sijner jeught aen: ende ick en sal voortaen niet meer al het levende slaen, gelijck als ick gedaen hebbe.
22 Voortaen alle de dagen der aerde, en sullen zaeyinge, ende ooghst, ende koude, ende hitte, ende somer, ende winter, ende dagh, ende nacht, niet ophouden.
Einde van de zondvloed
1 En God dacht aan Noach en aan al de wilde dieren en al het vee dat bij hem in de ark was; en God liet wind over de aarde gaan, zodat het water bedaarde.
2 Ook werden de bronnen van de watervloed en de sluizen van de hemel gesloten, en de regen uit de hemel werd gestopt.
3 Vervolgens vloeide het water van boven de aarde terug, gaandeweg vloeide het terug. Na verloop van honderdvijftig dagen werd het water minder.
4 En de ark bleef in de zevende maand, op de zeventiende dag van de maand, vastzitten op het gebergte van Ararat.
5 En gaandeweg werd het water minder, tot aan de tiende maand. In de tiende maand , op de eerste dag van de maand, werden de toppen van de bergen zichtbaar.
6 En het gebeurde na verloop van veertig dagen dat Noach het venster van de ark, dat hij gemaakt had, opendeed.
7 En hij liet een raaf los, die heen en weer bleef vliegen totdat het water van boven de aarde opgedroogd was.
8 Daarna liet hij een duif van bij zich los om te zien of het water op de aardbodem afgenomen was.
9 Maar de duif vond geen rustplaats voor de holte van haar voet; daarom keerde zij naar hem terug in de ark, want het water stond nog boven heel de aarde. Hij stak zijn hand uit, pakte haar en bracht haar bij zich in de ark.
10 En hij wachtte nog eens zeven dagen; toen liet hij de duif weer los uit de ark.
11 En de duif kwam naar hem toe tegen de avond; en zie, er was een afgebroken olijfblad in haar snavel; daaraan merkte Noach dat het water op de aarde afgenomen was.
12 Toen wachtte hij nog eens zeven dagen. Hij liet de duif los, maar zij keerde niet meer naar hem terug.
13 En het was in het zeshonderdeerste jaar, in de eerste maand , op de eerste dag van die maand, dat het water van boven de aarde opgedroogd was. Toen nam Noach het luik van de ark weg en keek naar buiten , en zie, de aardbodem was opgedroogd.
14 In de tweede maand, op de zevenentwintigste dag van de maand, was de aarde droog geworden.
15 Toen sprak God tot Noach:
16 Ga de ark uit, u, uw vrouw, uw zonen en de vrouwen van uw zonen met u.
17 Laat al de dieren die bij u zijn van alle vlees, de vogels, het vee en alle kruipende dieren, die over de aarde kruipen, met u naar buiten gaan, zodat zij zich overvloedig uitbreiden op de aarde en vruchtbaar zijn en talrijk worden op de aarde.
18 Toen ging Noach naar buiten, en zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen met hem.
19 Alle dieren, alle kruipende dieren en alle vogels, alles wat zich op de aarde beweegt, overeenkomstig hun soorten, gingen de ark uit.
Offer van Noach
20 En Noach bouwde een altaar voor de HEERE; en hij nam van al het reine vee en van alle reine vogels, en bracht brandoffers op dat altaar.
21 En de HEERE rook die aangename geur, en de HEERE zei in Zijn hart: Ik zal de aardbodem voortaan niet meer vervloeken vanwege de mens; de gedachtespinsels van het hart van de mens zijn immers slecht, van zijn jeugd af; en Ik zal voortaan niet al het levende meer doden, zoals Ik gedaan heb.
22 Voortaan, al de dagen van de aarde,
zullen zaaitijd en oogsttijd, koude en hitte,
zomer en winter, dag en nacht niet ophouden.