Iacob, kranck zijnde, wort van Ioseph besocht, ver s 1, et c. dien hy Godts beloften voor houdt ende neemt sijne twee sonen, Manasse ende Ephraim aen, voor sijn eygen, als vaders van twee bysondere stammen in Israël, 3. In ’t opleggen der handen, ende zegenen treckt Iacob wetens den jonghsten, te weten, Ephraim, voor den oudtsten, te weten, Manasse, 13. onaenghesien Iosephs vermaninge, 17. Zegentse alsoo, mitsgaders haren vader Ioseph, ende propheteert hare wederkomste in Canaan, 21. geeft Ioseph een stuck landts voor uyt, 22.
1 HEt geschiedde nu na dese dingen, datmen Ioseph seyde, Siet, uwe vader is kranck: doe nam hy sijne twee sonen met sich, Manasse, ende Ephraim.
2 Ende men boodtschapte Iacob, ende men seyde, Siet uwe soon Ioseph komt tot u: so versterckte sich Israël, ende sat op ’t bedde.
3 Daer nae seyde Iacob tot Ioseph; Godt de Almachtige is my verschenen te Luz in den lande Canaan; ende hy heeft my gezegent:
4 Ende hy heeft tot my geseyt, Siet, ick sal u vruchtbaer maken, ende u vermenighvuldigen, ende u tot eenen hoop van volckeren stellen; ende ick sal uwen zade na u dat landt tot eene eeuwige besittinge geven.
5 Nu dan, uwe twee sonen, die u in Egyptenlandt gheboren waren, eer ick in Egypten tot u gekomen ben, zijn mijne: Ephraim ende Manasse sullen mijne zijn, als Ruben, ende Simeon.
6 Maer u geslachte, dat ghy nae hen sult gewinnen, sullen uwe zijn: sy sullen na harer broederen naem genoemt werden in haer erfdeel.
7 Doe ick nu van Paddan quam, soo is Rachel by my gestorven in ’t landt Canaan, op den wegh, als’t noch een kleyne streke lants was om tot Ephrath te komen: ende ick begroefse aldaer aen den wegh van Ephrath, dewelcke is Bethlehem.
8 Ende Israël sagh de sonen Iosephs: ende seyde; Wiens zijn dese?
9 Ende Ioseph seyde tot sijnen vader; Sy zijn mijne sonen, die my Godt hier gegeven heeft: ende hy seyde; Brenghtse doch tot my, dat ickse zegene.
10 Doch Israëls oogen waren swaer van ouderdom, hy en konde niet sien: ende hy dedese naderen tot hem, doe kuste hyse, ende omhelsdese.
11 Ende Israël seyde tot Ioseph; Ick en hadde niet gemeynt u aengesicht te sien: maer siet, Godt heeft my oock u zaedt doen sien.
12 Doe dedese Ioseph uyt gaen van sijne knijen, ende hy boogh hem voor sijn aengesichte neder ter aerde.
13 Ende Ioseph nam die beyde, Ephraim met sijne rechterhandt, tegen over Israëls slinckerhandt, ende Manasse met sijne slinckerhandt, tegen over Israëls rechterhandt, ende hy dedese naderen tot hem.
14 Maer Israël streckte sijne rechterhant uyt, ende leydese op Ephraims hooft, hoewel hy de minste was, ende sijne slinckerhandt op Manasses hooft: hy bestierde sijne handen verstandelick; want Manasse was de eerstgeboren.
15 Ende hy zegende Ioseph, ende seyde: De Godt voor wiens aengesichte mijne vaders Abraham, ende Isaac gewandelt hebben, die Godt die my gevoedt heeft, van dat ick was, tot op desen dagh,
16 Die Engel, die my verlost heeft van alle quaedt, zegene dese jongers, ende dat in hen mijn naem genoemt werde, ende mijner vaderen Abrahams, ende Isaacs naem, ende dat sy vermenighvuldighen als visschen in menighte, in ’t midden des landts.
17 Doe Ioseph sagh, dat sijn vader sijne rechterhandt op Ephraims hooft leyde, soo was het quaedt in sijne ooghen, ende hy ondervattede sijnes vaders hant, om die van Ephraims hooft, op Manasses hooft af te brengen.
18 Ende Ioseph seyde tot sijnen vader; Niet alsoo, mijn vader: want dese is de eerstgeboren; leght uwe rechterhant op sijn hooft.
19 Maer sijn vader weygerde het, ende seyde; Ick weet het, mijn sone, Ick weet het, hy sal oock tot een volck worden, ende hy sal oock groot worden: maer nochtans sal sijn kleynste broeder grooter worden dan hy, ende sijn zaet sal eene volle menighte van volckeren worden.
20 Alsoo zegende hyse te dien dage, seggende, In u sal Israël zegenen, seggende, Godt sette u als Ephraim, ende als Manasse: ende hy settede Ephraim voor Manasse.
21 Daer nae seyde Israël tot Ioseph; Siet, ick sterve: maer Godt sal met u-lieden wesen, ende hy sal u weder brengen in het landt uwer vaderen.
22 Ende ick hebbe u een stuck landts gegeven boven uwe broederen; ’t welck ick met mijnen sweerde, ende met mijnen boge uyt der Amoriten handt genomen hebbe.
Jakob zegent de zonen van Jozef
1 Na deze dingen gebeurde het dat men tegen Jozef zei: Zie, uw vader is ziek! Toen nam hij zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, met zich mee.
2 Men vertelde Jakob: Zie, uw zoon Jozef komt naar u toe. Israël verzamelde toen zijn krachten en ging op het bed zitten.
3 Daarna zei Jakob tegen Jozef: God, de Almachtige, is aan mij verschenen in Luz, in het land Kanaän, en Hij heeft mij gezegend.
4 Hij heeft tegen mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, u talrijk maken, en u tot een menigte van volken maken; en Ik zal dit land aan uw nageslacht na u geven als eeuwig bezit.
5 Nu dan, jouw twee zonen, die bij jou in het land Egypte geboren zijn voordat ik bij je in Egypte kwam, zijn van mij; Efraïm en Manasse zijn van mij, net als Ruben en Simeon.
6 Maar je nakomelingen die je na hen zult verwekken, zullen van jou zijn. Bij het ontvangen van hun erfelijk bezit zullen zij onder de naam van hun broers gerekend worden.
7 Wat mij betreft, toen ik uit Paddan kwam, is Rachel onderweg in het land Kanaän onder mijn ogen gestorven, terwijl het nog maar een kleine afstand was om bij Efrath te komen. Ik heb haar daar begraven, langs de weg naar Efrath, het tegenwoordige Bethlehem.
8 Toen zag Israël de zonen van Jozef en zei: Wie zijn dat?
9 Jozef zei tegen zijn vader: Dat zijn mijn zonen, die God mij hier gegeven heeft. En hij zei: Breng hen toch bij mij, dan zal ik hen zegenen.
10 De ogen van Israël waren echter zwak van ouderdom; hij kon niet goed meer zien. Hij liet hen dichter bij zich komen; toen kuste hij hen en omhelsde hen.
11 En Israël zei tegen Jozef: Ik had niet gedacht je gezicht ooit nog te zien, maar zie, God heeft mij zelfs je nageslacht laten zien.
12 Toen liet Jozef hen bij Jakobs knieën weggaan, en hij boog zich met zijn gezicht ter aarde.
13 Daarna nam Jozef hen beiden: Efraïm aan zijn rechterhand – voor Israël was dat links – en Manasse aan zijn linkerhand – voor Israël was dat rechts. Zo liet hij hen dichter bij hem komen.
14 Maar Israël stak zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel deze de jongste was, en hij legde zijn linkerhand op het hoofd van Manasse. Hij kruiste zijn handen, hoewel Manasse de eerstgeborene was.
15 En hij zegende Jozef en zei:
De God voor Wiens aangezicht mijn vaderen, Abraham en Izak, gewandeld hebben,
de God Die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op deze dag,
16 de Engel, Die mij verlost heeft van al het kwaad, zegene deze jongens,
zodat door hen mijn naam genoemd zal blijven, en de naam van mijn vaderen Abraham en Izak
en zij in het midden van het land in menigte zullen toenemen.
17 Toen Jozef zag dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm legde, was dat kwalijk in zijn ogen. Daarom greep hij de hand van zijn vader om die te verleggen van het hoofd van Efraïm naar het hoofd van Manasse.
18 Jozef zei tegen zijn vader: Niet zó, mijn vader, want dit is de eerstgeborene. Leg uw rechterhand op zijn hoofd.
19 Maar zijn vader weigerde het en zei: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het. Ook hij zal tot een volk worden, ook hij zal aanzien krijgen; maar toch zal zijn jongste broer meer aanzien krijgen dan hij, en zijn nageslacht zal tot een grote menigte van volken worden.
20 Zo zegende hij hen op die dag; hij zei:
Israël zal met jullie naam zegenen door te zeggen:
Moge God u maken als Efraïm en als Manasse.
Zo plaatste hij Efraïm vóór Manasse.
21 Toen zei Israël tegen Jozef: Zie, ik ga sterven, maar God zal met jullie zijn en Hij zal jullie terugbrengen naar het land van jullie vaderen.
22 En ík geef jou één deel meer dan je broers, een bergrug, die ik met mijn zwaard en mijn boog uit de hand van de Amorieten heb genomen.