Iacob, order gestelt hebbende op het trecken sijner wijven ende kinderen, gaet sijnen broeder te gemoete, ver s 1, et c. die hem, mitsgaders sijne wijven ende kinderen seer wel bejegent, 4. ende neemt nae vriendtlicke reden ende wederreden Iacobs geschencken aen, scheyden alsoo vredelick van malkanderen, 8. Iacob komt te Succoth, ende van daer tot Sichem, alwaer hy sijne tenten opslaet, ende den Heere eenen altaer bouwt, 17.
1 ENde Iacob hief sijne oogen op ende sagh, ende siet, Esau quam, ende vier hondert mannen met hem: doe verdeylde hy de kinderen onder Lea, ende onder Rachel, ende onder de twee dienstmaeghden.
2 Ende hy stelde de dienstmaeghden ende hare kinderen voor aen: ende Lea ende hare kinderen achterwaerder; maer Rachel ende Ioseph d’achterste.
3 Ende hy ging voor by haer aengesichte henen: ende hy boogh sich seven malen ter aerde, tot dat hy by sijnen broeder quam.
4 Doe liep Esau hem te gemoete, ende nam hem in den arm, ende viel hem aen den hals, ende kuste hem: ende sy weenden.
5 Daer nae hief hy sijne oogen op, ende sagh die wijven, ende die kinderen, ende seyde; Wie zijn dese by u? ende hy seyde; De kinderen, die Godt uwen knecht genadelick verleent heeft.
6 Doe traden de dienstmaeghden toe, sy, ende hare kinderen, ende sy boogen haer neder.
7 Ende Lea tradt oock toe, met hare kinderen, ende sy boogen haer neder: ende daer nae tradt Ioseph toe, ende Rachel, ende boogen haer neder.
8 Ende hy seyde; [Voor ] wien is u al dit heyr dat ick ontmoet hebbe? ende hy seyde; Om genade te vinden in de oogen mijnes heeren.
9 Maer Esau seyde; ick hebbe’s veel: mijn broeder, ’t zy uwe dat ghy hebt.
10 Doe seyde Iacob; Och neen, indien ick nu genade in uwe oogen gevonden hebbe, soo neemt mijn geschenck van mijner handt: daerom, om dat ick u aengesichte gesien hebbe, als hadde ick Godes aengesichte gesien, ende ghy hebt welgevallen aen my genomen.
11 Neemt doch mijnen zegen, die u toegebracht is, dewijle het Godt my genadelick verleent heeft, ende dewijle ick alles hebbe: ende hy hieldt by hem aen, soo dat hy’t nam.
12 Ende hy seyde; Laet ons reysen ende voort trecken: ende ick sal voor u trecken.
13 Maer hy seyde tot hem; Mijn heere weet, dat dese kinderen teeder zijn, ende dat ick zoogende schapen ende koeijen by my hebbe: indienmense maer eenen dagh afdrijft, so sal de geheele kudde sterven:
14 Mijn heere trecke doch voor by, voor het aengesichte sijnes knechts: ende ick sal my op mijn gemack als leydsman voegen, nae den gangh van ’t werck, het welcke voor mijn aengesichte is, ende na den gangh deser kinderen, tot dat ick by mijnen heere te Seir kome.
15 Ende Esau seyde; Laet my doch van dit volck, dat met my is, u by stellen: ende hy seyde; Waer toe dat? laet my genade vinden in mijnes heeren oogen.
16 Also keerde Esau dies daeghs wederom sijnes weeghs na Seir toe.
17 Maer Iacob reysde nae Succoth, ende bouwde een huys voor hem: ende maeckte hutten voor sijn vee; daerom noemde hy de name dier plaetse, Succoth.
18 Ende Iacob quam behouden [tot ] de stadt Sichem, welcke is in’t landt Canaan; als hy quam van Paddan Aram: ende hy legerde sich in’t gesichte der stadt.
19 Ende hy kocht een deel des veldts daer op hy sijne tente gespannen hadde, van de handt der sonen Hemors, des vaders van Sichem, voor hondert stucken gelts.
20 Ende hy richtede aldaer eenen Altaer op: ende noemde hem; De Godt Israëls [is ] Godt.
Ontmoeting en verzoening met Ezau
1 Toen sloeg Jakob zijn ogen op en zag, en zie, daar kwam Ezau, met vierhonderd man bij zich. Hij verdeelde zijn kinderen over Lea, Rachel en zijn beide slavinnen.
2 Hij zette de slavinnen en hun kinderen vooraan, Lea en haar kinderen daarachter en Rachel en Jozef daar weer achter,
3 terwijl hij zelf vóór hen uit ging en zich zeven keer ter aarde neerboog, totdat hij bij zijn broer gekomen was.
4 Maar Ezau snelde hem tegemoet, omarmde hem, viel hem om de hals en kuste hem; en zij huilden.
5 Toen sloeg hij zijn ogen op en zag de vrouwen en de kinderen. Hij vroeg: Wie heb je daar bij je? Jakob zei: Dat zijn de kinderen die God uw dienaar in Zijn genade geschonken heeft.
6 Toen kwamen de slavinnen naar voren, zij en hun kinderen, en zij bogen zich neer.
7 Ook Lea en haar kinderen kwamen naar voren en bogen zich neer; daarna kwamen Jozef en Rachel naar voren en zij bogen zich neer.
8 Toen vroeg hij: Wat wil je met heel dat leger dieren dat ik ben tegengekomen? Hij zei: Die zijn bedoeld om genade in de ogen van mijn heer te vinden.
9 Maar Ezau zei: Ik heb veel, mijn broer. Laat wat je hebt, van jou blijven.
10 Jakob zei daarop: Nee toch, als ik toch genade in uw ogen gevonden heb, neem het geschenk uit mijn hand dan aan, want ik heb uw aangezicht gezien alsof ik het aangezicht van God zag, en u bent mij goedgezind geweest.
11 Aanvaard toch mijn geschenk, dat u gebracht is, omdat God mij dit in Zijn genade geschonken heeft, en omdat ik alles heb. Hij drong zo aan dat hij het aanvaardde.
12 Ezau zei: Laten wij opbreken en verdergaan, en ik zal met je meegaan.
13 Hij zei echter tegen hem: Mijn heer weet dat de kinderen zwak zijn, en dat ik zogend kleinvee en zogende runderen bij mij heb; als men die maar één dag opjaagt, zal al het kleinvee sterven.
14 Laat mijn heer toch vóór zijn dienaar uit gaan; ik wil op mijn gemak verdergaan, naar de gang van het vee dat vóór mij is en naar de gang van de kinderen, totdat ik bij mijn heer in Seïr kom.
15 Toen zei Ezau: Laat mij toch enkelen uit het volk dat bij mij is, bij je plaatsen. Maar hij zei: Waarom is dat nodig ? Laat mij genade vinden in de ogen van mijn heer.
16 Zo ging Ezau die dag zijns weegs, terug naar Seïr.
17 Maar Jakob trok naar Sukkoth. En hij bouwde een huis voor zichzelf en maakte hutten voor zijn vee. Daarom gaf hij die plaats de naam Sukkoth.
Jakob bij Sichem
18 Jakob kwam veilig aan bij de stad Sichem, die in het land Kanaän ligt , nadat hij uit Paddan-Aram gekomen was; en in het zicht van die stad zette hij zijn tenten op.
19 Hij kocht het stuk land waarop hij zijn tent gezet had voor honderd geldstukken van de zonen van Hemor, de vader van Sichem.
20 Hij richtte daar een altaar op en gaf het de naam : De God van Israël is God.