De Duyvel versoeckt de Vrouwe door de Slange, vers 1. De Vrouwe wordt verleydt, ende overtreedt, als oock de Man, 6. waer van sy terstont het ghevoelen hebben, 7. Godt spreeckt op haer beyder bekentenisse de sententie, over de Slange, de Vrouwe, ende den Man, met ingevoeghde belofte des Salighmakers, 8. Adam noemt sijn wijf Heva, 10. Sy worden beyde van Godt gekleedt, bespott, van den boom des levens verstooten, ende uyt den Paradijse gebannen, 21.
1 DE Slange nu was listiger dan al het gedierte des veldts, het welcke de HEERE Godt gemaeckt hadde: ende sy seyde tot de vrouwe: Is het oock dat Godt gheseydt heeft, Ghy-lieden en sult niet eten van allen boom deses hofs?
2 Ende de vrouwe seyde tot de slanghe; Van de vrucht der boomen deses hofs sullen wy eten:
3 Maer van de vrucht des Booms, die in het midden des hofs is, heeft Godt geseyt: Ghy en sult van die niet eten, noch die aenroeren, op dat ghy niet en stervet.
4 Doe seyde de slange tot de vrouwe: Ghy-lieden en sult den doodt niet sterven.
5 Maer Godt weet, dat ten daghe als ghy daer van etet, soo sullen uwe oogen gheopent worden: ende ghy sult als Godt wesen, kennende het goet ende het quaet.
6 Ende de vrouwe sagh, dat die boom goet was tot spijse, ende dat hy een lust was voor de oogen, jae een boom die begeerlick was om verstandig te maken, ende sy nam van sijne vrucht, ende at: ende sy gaf oock haren man met haer, ende hy at.
7 Doe werden harer beyder oogen geopent, ende sy werden gewaer, dat sy naeckt waren, ende sy hechtten vijgeboom bladeren te samen, ende maeckten sich schorten.
8 Ende sy hoorden de stemme des HEEREN Godts, wandelende in den hof, aen den windt des daeghs: doe verberghde sich Adam, ende sijn wijf, voor het aengesicht des HEEREN Godts in het midden van ’t geboomte des hofs.
9 Ende de HEERE Godt riep Adam, ende seyde tot hem: Waer zijt ghy?
10 Ende hy seyde; Ick hoorde uwe stemme in den hof; ende ick vreesde, want ick ben naeckt, daerom verberghde ick my.
11 Ende hy seyde: Wie heeft u te kennen gegeven, dat ghy naeckt zijt? Hebt ghy van dien boom gegeten, van welcken ick u gheboodt, dat ghy daer van niet eten en soudt?
12 Doe seyde Adam: De vrouwe, die ghy by my ghegeven hebt, die heeft my van dien boom gegeven, ende ick hebbe gegeten.
13 Ende de HEERE Godt seyde tot de vrouwe: Wat is dit [dat ] ghy gedaen hebt? ende de vrouwe seyde; Die slanghe heeft my bedrogen, ende ick hebbe gegeten.
14 Doe seyde de HEERE Godt tot die slange: Dewijle ghy dit gedaen hebt, soo zijt ghy vervloeckt boven al het vee, ende boven al het gedierte des veldts: op uwen buyck sult ghy gaen, ende stof sult ghy eten alle de dagen uwes levens.
15 Ende ick sal vyandtschap setten tusschen u, ende tusschen dese vrouwe, ende tusschen uwen zade, ende tusschen haren zade: dat selve sal u den kop vermorselen, ende ghy sult het de versenen vermorselen.
16 Tot de vrouwe seyde Hy: Ick sal seer vermenighvuldigen uwe smerte, namelick, uwer dracht; met smerte sult ghy kinderen baren: ende tot uwen man sal uwe begeerte zijn, ende hy sal over u heerschappije hebben.
17 Ende tot Adam seyde Hy: Dewijle ghy geluystert hebt na de stemme uwes wijfs, ende van dien boom gegeten, daer ick u van geboodt, seggende; Ghy en sult daer van niet eten: soo zy het aerdtrijck om uwent wille vervloeckt, ende met smerte sult ghy daer van eten alle de dagen uwes levens.
18 Oock sal het u doornen ende distelen voort brengen: ende ghy sult het kruydt des veldts eten.
19 In ’t sweet uwes aenschijns sult ghy broot eten, tot dat ghy tot d’aerde weder keert, dewijle ghy daer uyt genomen zijt: want ghy zijt stof, ende ghy sult tot stof weder keeren.
20 Voorts noemde Adam den name sijnes wijfs Heva; om dat sy een Moeder aller levendigen is.
21 Ende de HEERE Godt maeckte Adam ende sijnen wyve rocken van vellen, ende tooghse hen aen.
22 Doe seyde de HEERE Godt: Siet, de mensche is gheworden als onser een, kennende ’t goet ende ’t quaet: Nu dan, dat hy sijne handt niet uyt en steke, ende neme oock van den Boom des Levens, ende ete, ende leve in eeuwigheyt.
23 Soo versondt hem de HEERE Godt uyt den hof van Eden, om den aertbodem te bouwen, daer hy uyt genomen was.
24 Ende hy dreef den mensche uyt: ende stelde Cherubim tegen ’t Oosten des hofs Eden, ende een vlammigh lemmer eenes sweerts, dat sich omkeerde; om te bewaren den wegh van den boom des levens.
De zondeval
1 De slang nu was de listigste onder alle dieren van het veld, die de HEERE God gemaakt had; en hij zei tegen de vrouw: Is het echt zo dat God gezegd heeft: U mag niet eten van alle bomen in de hof?
2 En de vrouw zei tegen de slang: Van de vrucht van de bomen in de hof mogen wij eten,
3 maar van de vrucht van de boom die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: U mag daarvan niet eten en hem niet aanraken, anders sterft u.
4 Toen zei de slang tegen de vrouw: U zult zeker niet sterven.
5 Maar God weet dat, op de dag dat u daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden en dat u als God zult zijn, goed en kwaad kennend.
6 En de vrouw zag dat die boom goed was om ervan te eten en dat hij een lust was voor het oog, ja, een boom die begerenswaardig was om er verstandig door te worden; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en hij at ervan .
7 Toen werden de ogen van beiden geopend en zij merkten dat zij naakt waren. Zij vlochten vijgenbladeren samen en maakten voor zichzelf schorten.
8 En zij hoorden de stem van de HEERE God, Die in de hof wandelde, bij de wind in de namiddag. Toen verborgen Adam en zijn vrouw zich voor het aangezicht van de HEERE God te midden van de bomen in de hof.
9 En de HEERE God riep Adam en zei tegen hem: Waar bent u?
10 En hij zei: Ik hoorde Uw stem in de hof en ik werd bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.
11 En Hij zei: Wie heeft u verteld dat u naakt bent? Hebt u van die boom gegeten waarvan Ik u geboden had daar niet van te eten?
12 Toen zei Adam: De vrouw die U gaf om bij mij te zijn, die heeft mij van die boom gegeven en ik heb ervan gegeten.
13 En de HEERE God zei tegen de vrouw: Wat hebt u daar gedaan! En de vrouw zei: De slang heeft mij bedrogen en ik heb ervan gegeten.
14 Toen zei de HEERE God tegen de slang:
Omdat u dit gedaan hebt, bent u vervloekt
onder al het vee en onder alle dieren van het veld!
Op uw buik zult u gaan en stof zult u eten, al de dagen van uw leven.
15 En Ik zal vijandschap teweegbrengen tussen u en de vrouw,
en tussen uw nageslacht en haar Nageslacht;
Dat zal u de kop vermorzelen,
en u zult Het de hiel vermorzelen.
16 Tegen de vrouw zei Hij:
Ik zal uw moeite in uw zwangerschap zeer groot maken;
met pijn zult u kinderen baren.
Naar uw man zal uw begeerte uitgaan,
maar hij zal over u heersen.
17 En tegen Adam zei Hij: Omdat u geluisterd hebt naar de stem van uw vrouw en van die boom gegeten hebt waarvan Ik u geboden had: U mag daarvan niet eten,
is de aardbodem omwille van u vervloekt;
met zwoegen zult u daarvan eten,
al de dagen van uw leven;
18 dorens en distels zal hij voor u laten opkomen
en u zult het gewas van het veld eten.
19 In het zweet van uw gezicht zult u brood eten,
totdat u tot de aardbodem terugkeert, omdat u daaruit genomen bent;
want stof bent u
en u zult tot stof terugkeren.
20 En Adam gaf zijn vrouw de naam Eva, omdat zij moeder van alle levenden is.
21 En de HEERE God maakte voor Adam en voor zijn vrouw kleren van huiden en kleedde hen daarmee .
22 Toen zei de HEERE God: Zie, de mens is geworden als één van Ons, omdat hij goed en kwaad kent. Nu dan, laat hij zijn hand niet uitsteken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij eeuwig zou leven!
23 Daarom zond de HEERE God hem weg uit de hof van Eden, om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was.
24 Hij verdreef de mens, en plaatste ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een vlammend zwaard, dat heen en weer bewoog, om de weg naar de boom des levens te bewaken.