Isaac wordt nae Godts belofte geboren, ende besneden, ver s 1. Abraham houdt een groot gastmael ter tijdt van Isaacs speeninge, 8. Ismaël spott daer mede, ende wordt met sijne moeder Hagar, op versoeck van Sara, ende Godts woordt uytgedreven, 9. Hagar dwaelt in de woestijne, ende Ismaël is in perijckel van te versmachten, 15. maer Godt versiet het, ende troost Hagar, 17. Ismaëls optreckinge, ende houwelick, 20. Abimelech maeckt een verbont met Abraham te Berseba, 22. Abraham dient ende danckt den Heere, 33.
1 ENde de HEERE besocht Sara, gelijck als hy geseydt hadde: ende de HEERE dede Sara, gelijck als hy gesproken hadde.
2 Ende Sara wert bevrucht, ende baerde Abraham eenen sone in sijnen ouderdom, ter gesetter tijt, die hem Godt geseyt hadde.
3 Ende Abraham noemde den name sijnes soons die hem geboren was, die hem Sara gebaert hadde, Isaac.
4 Ende Abraham besneedt sijnen sone Isaac, zijnde acht dagen oudt; gelijck als hem Godt geboden hadde.
5 Ende Abraham was hondert jaer oud, als hem Isaac sijn soon geboren werdt.
6 Ende Sara seyde, Godt heeft my een lacchen gemaeckt, al die het hoort sal met my lacchen.
7 Voorts seyde sy; Wie soude Abraham geseyt hebben? Sara heeft sonen gezooght: want ick hebbe eenen sone gebaert in sijnen ouderdom.
8 Ende het kindt werdt groot, ende wert gespeent: doe maeckte Abraham eene groote maeltijt op den dagh als Isaac gespeent wert.
9 Ende Sara sagh den sone Hagars der Egyptische, dien sy Abraham gebaert hadde, spottende.
10 Ende sy seyde tot Abraham; Drijft dese dienstmaeght, ende haren sone uyt: want de soon deser dienstmaeght, en sal met mijnen sone, met Isaac, niet erven.
11 Ende dit woort was seer quaedt in Abrahams oogen, ter oorsake van sijnen sone.
12 Maer Godt seyde tot Abraham: Laet het niet quaedt zijn in uwen oogen, over den jongen, ende over uwe dienstmaeght: al wat Sara tot u sal seggen, hoort na hare stemme, want in Isaac sal u zaedt genoemt worden.
13 Doch ick sal oock den sone deser dienstmaeght tot een volck stellen, om dat hy u zaedt is.
14 Doe stondt Abraham des morgens vroegh op, ende nam broot, ende eene flessche waters, ende gafse aen Hagar, die leggende op haren schouder; oock [gaf hy haer ] het kindt, ende sondt haer wech: ende sy gingh voort, ende dwaelde in de woestijne Berseba.
15 Als nu het water van de flessche uyt was, soo wierp sy het kindt onder een van de struycken.
16 Ende sy gingh, ende settede haer tegen over, afgaende soo verre, als die met den boge schieten: want sy seyde, Dat ick het kindt niet en sie sterven: ende satt tegen over, ende hief hare stemme op, ende weende.
17 Ende Godt hoorde de stemme des jongens; ende de Engel Godes riep Hagar toe uyt den Hemel, ende seyde tot haer: Wat is u Hagar? en vreest niet, want Godt heeft na des jongens stemme gehoort, ter plaetse daer hy is.
18 Staet op, heft den jongen op, ende houdt hem vast met uwe handt, want ick sal hem tot een groot volck stellen.
19 Ende Godt opende hare oogen, dat sy eenen waterput sagh: ende sy gingh, ende vulde de flessche met water, ende gaf den jongen te drincken.
20 Ende Godt was met den jongen, ende hy werdt groot: ende hy woonde in de woestijne, ende wert een Booghschutter.
21 Ende hy woonde in de woestijne Paran: ende sijne moeder nam hem eene vrouwe uyt Egyptenlandt.
22 Voorts geschiedde het ten selven tijde, dat Abimelech, mitsgaders Pichol sijn Krijgs-overste, tot Abraham sprack, seggende; Godt is met u in alles wat ghy doet.
23 Soo sweert my nu hier by Godt, Soo ghy my, ofte mijnen sone, ofte mijnen neve, liegen sult! nae de weldadigheydt die ick by u gedaen hebbe, sult ghy doen by my, ende by het landt daer in ghy als vreemdelingh verkeert.
24 Ende Abraham seyde; Ick sal sweeren.
25 Doch Abraham berispte Abimelech ter oorsake eenes waterputs, die Abimelechs knechten met geweldt ghenomen hadden.
26 Doe seyde Abimelech; Ick en hebbe niet geweten, wie dit stuck gedaen heeft, ende oock en hebt ghy het my niet aengeseyt, ende ick en hebber oock niet van gehoort, dan heden.
27 Ende Abraham nam schapen ende runderen, ende gafse Abimelech: ende die beyde maeckten een verbondt.
28 Doch Abraham stelde seven oylammeren der kudde besonder.
29 Soo seyde Abimelech tot Abraham; Wat sullen hier dese seven oylammeren, die ghy besonder gestelt hebt?
30 Ende hy seyde; Dat ghy de seven oylammeren van mijner handt nemen sult; op dat het my tot een getuygenisse zy, dat ick desen put gegraven hebbe.
31 Daerom noemdemen die plaetse Berseba, om dat die beyde daer gesworen hadden.
32 Alsoo maeckten sy een verbondt te Berseba: Daer na stont Abimelech op, ende Pichol sijn Krijghs-overste; ende sy keerden wederom na der Philistijnen landt.
33 Ende hy plantte een bosch in Berseba, ende riep aldaer den naem des HEEREN des eeuwigen Godts aen.
34 Ende Abraham woonde als vreemdelingh vele dagen in der Philistijnen lant.
Izak geboren; Ismaël weggestuurd
1 De HEERE nu zag om naar Sara zoals Hij gezegd had; de HEERE deed bij Sara zoals Hij gesproken had.
2 Sara werd zwanger en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, op de vastgestelde tijd die God hem genoemd had.
3 Abraham gaf zijn zoon die hem geboren was, die Sara hem gebaard had, de naam Izak.
4 En Abraham besneed zijn zoon Izak, toen die acht dagen oud was, zoals God hem geboden had.
5 Abraham was honderd jaar oud, toen zijn zoon Izak hem geboren werd.
6 Sara zei: God heeft mij doen lachen; ieder die het hoort, zal met mij mee lachen.
7 Verder zei zij: Wie zou Abraham hebben durven zeggen: Sara heeft zonen de borst gegeven? Voorzeker, ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom.
8 Het kind werd groot en werd van de borst genomen. Op de dag dat Izak van de borst af was, richtte Abraham een grote maaltijd aan.
9 En Sara zag dat de zoon die Hagar, de Egyptische, Abraham gebaard had, aan het spotlachen was.
10 Toen zei zij tegen Abraham: Jaag deze slavin en haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet met mijn zoon, met Izak, erven.
11 Deze woorden waren volstrekt kwalijk in de ogen van Abraham, vanwege zijn zoon.
12 Maar God zei tegen Abraham: Laat deze zaak met betrekking tot de jongen en uw slavin niet kwalijk zijn in uw ogen. Bij alles wat Sara u zegt, luister naar haar stem, want alleen het nageslacht van Izak zal uw nageslacht genoemd worden.
13 Maar Ik zal ook de zoon van deze slavin tot een volk maken, omdat hij uw nageslacht is.
14 Toen stond Abraham 's morgens vroeg op, nam brood en een zak met water, gaf die aan Hagar en legde die op haar schouder. Hij gaf haar ook het kind en stuurde haar weg. Zij ging op weg en dwaalde rond in de woestijn van Berseba.
15 Toen het water uit de zak op was, wierp zij het kind onder een van de struiken.
16 Zij ging op een afstand zitten, zo ver als men met een boog kan schieten, want zij zei: Laat ik het kind niet zien sterven. Terwijl zij op een afstand zat, begon ze luid te huilen.
17 Toen hoorde God de stem van de jongen en de Engel van God riep tot Hagar vanuit de hemel en zei tegen haar: Wat is er met u, Hagar? Wees niet bevreesd, want God heeft naar de stem van de jongen, die daar ligt, geluisterd.
18 Sta op, til de jongen overeind en houd hem met uw hand goed vast, want Ik zal hem tot een groot volk maken.
19 God opende toen haar ogen, zodat zij een waterput zag. Zij liep ernaartoe , vulde de zak met water en gaf de jongen te drinken.
20 God was met de jongen en hij werd groot. Hij woonde in de woestijn en werd boogschutter.
21 Hij woonde in de woestijn Paran en zijn moeder nam een vrouw voor hem uit het land Egypte.
Verbond tussen Abraham en Abimelech
22 En het gebeurde in die tijd dat Abimelech, met Pichol, zijn legerbevelhebber, tegen Abraham zei: God is met u bij alles wat u doet.
23 Nu dan, zweer mij hier bij God, dat u mij, mijn zoon, of mijn kleinzoon niet bedriegen zult. In overeenstemming met de goedertierenheid die ik u bewezen heb, moet u mij en het land, waarin u als vreemdeling verblijft, goedertierenheid bewijzen.
24 Abraham zei: Ik zweer het .
25 Maar Abraham wees Abimelech eerst terecht over een waterput die de dienaren van Abimelech hem met geweld afgenomen hadden.
26 Abimelech zei daarop: Ik weet niet wie dit gedaan heeft; bovendien hebt u het ook zelf niet eerder aan mij verteld, en heb ik er ook zelf niet eerder van gehoord dan vandaag.
27 Toen nam Abraham kleinvee en runderen en gaf die aan Abimelech en zij beiden sloten een verbond.
28 Maar Abraham zette zeven ooilammeren van het kleinvee apart.
29 Toen zei Abimelech tegen Abraham: Wat betekenen die zeven ooilammeren hier , die u apart gezet hebt?
30 Hij zei: U moet die zeven ooilammeren uit mijn hand aannemen, zodat het voor mij als bewijs zal dienen dat ik deze put gegraven heb.
31 Daarom noemde men die plaats Berseba, want zij beiden hebben daar een eed gezworen.
32 Zo sloten zij een verbond in Berseba. Daarna stond Abimelech op, met Pichol, zijn legerbevelhebber, en keerden zij terug naar het land van de Filistijnen.
33 En Abraham plantte een tamarisk in Berseba, en hij riep daar de Naam van de HEERE, de eeuwige God, aan.
34 Abraham verbleef vele dagen als vreemdeling in het land van de Filistijnen.