Het volck weent met Ezra, ver s 1, et c. Sechanja troost Ezra, ende geeft hem eenen goeden raet, 2. dien hy volght, nemende van de Overste der Priesteren, Leviten, ende des gantschen volcks, eenen eedt, dat sy na Godts wet souden doen, 5. al het volck wort door eene strenge publicatie na Ierusalem versamelt, daerse Ezra overtuyght, ende by goede ordre alles na Godts wet verricht, 7. Namen der Priesteren ende Leviten, die oock uytlantsche vrouwen genomen hadden, ende daer van gescheyden zijn, 18.
1 ALs Ezra alsoo badt, ende als hy [dese ] belijdenisse dede, weenende ende sich voor Godts Huys nederwerpende; versamelde haer tot hem uyt Israël eene seer groote gemeynte, van mannen ende wijven ende kinderen, want het volck weende met groot geween.
2 Doe antwoordde Sechania de sone Iehiëls, [een ] van de sonen Elams, ende seyde tot Ezra; Wy hebben overgetreden tegen onsen Godt, ende wy hebben vreemde wijven van de volcken des lants [by ons ] doen woonen: Maer nu, daer is hope voor Israël, desen aengaende.
3 Laet ons dan nu een verbont maken met onsen Godt, dat wy alle [die ] wijven, ende wat van haer geboren is, sullen doen uytgaen, na den raet des Heeren, ende der gener die beven voor ’t gebodt onses Godts: Ende laet’er gedaen worden na de wet.
4 Staet op, want dese sake komt u toe, ende wy sullen met u zijn; weest sterck, ende doet het.
5 Doe stont Ezra op, ende dede de Overste der Priesteren, de Leviten, ende gantsch Israël sweeren, te sullen doen na dit woort, ende sy swoeren.
6 Ende Ezra stont op van voor Godts Huys, ende gingh in de kamer Iohanans des soons Eljasibs: Als hy daer quam, en at hy geen broot, ende en dronck geen water, want hy bedreef rouwe over de overtredinge der wechgevoerden.
7 Ende sy lieten eene stemme door gaen door Iuda ende Ierusalem, aen alle de kinderen der gevangenisse, dat sy hen te Ierusalem souden versamelen.
8 Ende al die niet en quam in drie dagen, na den raet der Vorsten ende der Oudtsten, alle sijne have soude verbannen zijn: Ende hy selfs soude afgesondert wesen van de gemeynte der wechgevoerden.
9 Doe versamelden hen alle mannen van Iuda ende Benjamin te Ierusalem in drie dagen; het was de negende maent, op den twintighsten in de maent: Ende al het volck sat op de strate van Godts Huys, tsitterende om dese sake, ende van wegen de plasregenen.
10 Doe stont Ezra de Priester op ende seyde tot hen; Ghylieden hebt over getreden, ende vreemde wijven [by u ] doen woonen: om Israëls schult te vermeerderen.
11 Nu dan, doet den HEERE uwer vaderen Godt belijdenisse, ende doet sijn welgevallen, ende scheydet u af van de volcken des lants, ende van de vreemde wijven.
12 Ende de gantsche gemeynte antwoordde, ende seyde met luyder stemme: Na uwe woorden, alsoo komt het ons toe te doen.
13 Maer des volcks is veel, ende het is een tijt van plasregen, dat men hier buyten niet staen en kan: ende ’t en is geen werck van een dagh nochte van twee, want onser vele hebben over getreden in dese sake.
14 Laet doch onse Vorsten der gantscher gemeynte [hier over ] staen, ende alle die in onse steden zijn, die vreemde wijven [by haer ] hebben doen woonen, op gesette tijden komen, ende met hen de Oudtsten van elcke stadt, ende der selver Richters; tot dat wy van ons afwenden de hittigheyt des toorns onses Godts, om deser saken wille.
15 Alleenlick Ionathan de sone Asahels, ende Iehazia de sone van Tikva, stonden hier over: ende Mesullam, ende Sabbethai de Levijt, holpen hen.
16 Ende de kinderen der gevangenisse deden alsoo; ende Ezra de Priester [met ] de mannen, de Hoofden der vaderen, na den huyse harer vaderen, ende sy alle by namen [genoemt ,] scheydden sich af, ende sy saten op den eersten dagh der tiender maent om dese sake te ondersoecken.
17 Ende sy voleyndden het met alle mannen, die vreemde wijven [by haer ] hadden doen woonen: tot op den eersten dagh der eerster maent.
18 Ende daer werden gevonden van de sonen der Priesteren, die vreemde wijven [by haer ] hadden doen woonen: van de sonen Iesua des soons Iozadaks, ende sijne broederen; Maaseja, ende Eliezer, ende Iarib, ende Gedalja.
19 Ende sy gaven hare hant, dat sy hare wijven souden doen uytgaen: ende schuldigh zijnde [offerden sy ] eenen ram van de kudde voor hare schult.
20 Ende van de kinderen Immers, Hanani, ende Zebadja.
21 Ende van de kinderen Harims: Maaseja, ende Elja, ende Semaja, ende Iehiël, ende Uzia.
22 Ende van de kinderen Pashurs: Elioënai, Maaseja, Ismaël, Nethaneël, Iosabad, ende Elasa.
23 Ende van de Leviten: Iozabad, ende Simei, ende Kelaja (dese is Kelita,) Pethahja, Iuda, ende Eliezer.
24 Ende van de Sangers, Eljasib: ende van de Poortiers, Sallum, ende Telem, ende Uri.
25 Ende van Israël: van de kinderen Paros, Ramja, ende Iezia, ende Malchia, ende Mijamin, ende Eleazar, ende Malchia, ende Benaja.
26 Ende van de kinderen Elams: Mathanja, Zacharja, ende Iehiël, ende Abdi, ende Ieremoth, ende Elja.
27 Ende van de kinderen Zattu: Eljoënai, Eljasib, Mathanja, ende Ieremoth, ende Zabad, ende Aziza.
28 Ende van de kinderen Bebai: Iohanan, Hananja, Sabbai, Athlai.
29 Ende van de kinderen Bani: Mesullam, Malluch, ende Adaja, Iasub, ende Seal, Ieramoth.
30 Ende van de kinderen Pahat-Moabs, Adna, ende Chelal; Benaja Maaseja, Mathanja, Bezaleël, ende Binnui, ende Manasse.
31 Ende van de kinderen Harims: Eliezer, Iesia, Malchia, Semaja, Simeon,
32 Benjamin, Malluch, Semarja.
33 Van de kinderen Hasums: Mathnai, Mathatha, Zabad, Eliphelet, Ieremai, Manasse, Simei.
34 Van de kinderen Bani, Maadai, Amram, ende Uël,
35 Benaja, Bedeja, Cheluhu,
36 Vanja, Meremoth, Eljasib,
37 Matthanja, Mathnai, ende Iaasai,
38 Ende Bani, ende Binnui, Simei,
39 Ende Selemja, ende Nathan, ende Adaja,
40 Machnadbai, Sasai, Sarai,
41 Azareël, ende Selemja, Semarja,
42 Sallum, Amaria, Ioseph.
43 Van de kinderen Nebo, Ieiël, Matthithja, Zabad, Zebina, Iaddai, ende Ioël, Benaja.
44 Alle dese hadden vreemde wijven genomen: ende [sommige ] van hen hadden wijven daer sy kinderen by gekregen hadden.
Eynde des Boecks EZRA .
De vreemde vrouwen weggezonden
1 Terwijl Ezra zo bad en deze belijdenis deed en zich huilend voor het huis van God liet neervallen, voegde een zeer grote gemeente van mannen, vrouwen en kinderen uit Israël zich bij hem; want ook het volk huilde luid.
2 Toen nam Sechanja, de zoon van Jehiël, van de nakomelingen van Elam, het woord en zei tegen Ezra: Wij zijn onze God ontrouw geweest, en wij hebben uitheemse vrouwen uit de volken van het land bij ons doen wonen. Evenwel, er is wat dit betreft hoop voor Israël.
3 Welnu, laten wij een verbond sluiten met onze God om alle vrouwen en het uit hen geborene weg te sturen, volgens de raad van de Heere en van hen die beven voor het gebod van onze God, en er zal overeenkomstig de wet gehandeld worden.
4 Sta op, want op u rust de zaak, en wij zullen met u zijn; wees sterk om te handelen.
5 Toen stond Ezra op en hij deed de oversten van de priesters, van de Levieten en van heel Israël zweren om dienovereenkomstig te handelen; en zij zwoeren een eed.
6 Ezra stond op van voor het huis van God en hij ging naar de kamer van Johanan, de zoon van Eljasib; toen hij daar kwam, at hij geen brood en dronk hij geen water, omdat hij rouwde over de trouwbreuk van de ballingen.
7 En men ging met een boodschap voor alle ballingen door Juda en Jeruzalem om in Jeruzalem bijeen te komen.
8 En van al wie niet binnen drie dagen zou komen, volgens de raad van de vorsten en de oudsten, zouden al zijn bezittingen met de ban geslagen worden en hijzelf zou worden afgezonderd van de gemeente van de ballingen.
9 Toen kwamen alle mannen van Juda en Benjamin bijeen in Jeruzalem, binnen drie dagen; het was de negende maand, op de twintigste van die maand. Het hele volk zat op het plein van het huis van God, bevend omwille van de zaak en vanwege de vele regen.
10 Toen stond Ezra, de priester, op en zei tegen hen: U bent ontrouw geweest en u hebt uitheemse vrouwen bij u doen wonen, en daarmee de schuld van Israël vermeerderd.
11 Welnu, geef de HEERE, de God van uw vaderen, de eer, en handel naar Zijn welbehagen, en zonder u af van de volken van het land en van de uitheemse vrouwen.
12 De hele gemeente antwoordde en zei met luide stem: Zo, overeenkomstig uw woord, staat het ons te doen.
13 Het volk is echter talrijk, en het is de regentijd; en er is geen kracht om buiten te blijven staan. Bovendien is het geen werk voor één dag of voor twee, want wij hebben met velen in deze zaak overtreden.
14 Laat onze vorsten toch aantreden voor de hele gemeente en laat allen die in onze steden wonen en die uitheemse vrouwen bij zich hebben doen wonen, op vastgestelde tijden komen, en met hen de oudsten van elke stad en haar rechters, totdat wij de brandende toorn van onze God vanwege deze zaak van ons afgewend hebben.
15 Alleen Jonathan, de zoon van Asahel, en Jehazia, de zoon van Tikva, stonden hiertegen op; en Mesullam en Sabbethai, de Leviet, hielpen hen.
16 De ballingen deden zo. Ezra, de priester, en de mannen, te weten de familiehoofden, zonderden zich van hen af, naar hun familie, allen bij name genoemd . Zij hielden zitting op de eerste dag van de tiende maand om de zaak te onderzoeken.
17 En op de eerste dag van de eerste maand hadden zij de zaak voor alle mannen die uitheemse vrouwen bij zich hadden doen wonen, afgehandeld.
18 Van de nakomelingen van de priesters werden er gevonden die uitheemse vrouwen bij zich hadden doen wonen: van de nakomelingen van Jesua, de zoon van Jozadak, en zijn broers: Maäseja, Eliëzer, Jarib en Gedalia.
19 Zij gaven hun hand erop dat zij hun vrouwen zouden doen vertrekken, en aangezien zij schuldig waren, offerden zij een ram uit het kleinvee voor hun schuld.
20 Van de nakomelingen van Immer: Hanani en Zebadja.
21 Van de nakomelingen van Harim: Maäseja, Elia, Semaja, Jehiël en Uzia.
22 Van de nakomelingen van Pashur: Eljoënai, Maäseja, Ismaël, Nethaneël, Jozabad en Elasa.
23 Van de Levieten: Jozabad, Simeï, Kelaja (dat is Kelita), Petahja, Juda en Eliëzer.
24 Van de zangers: Eljasib; van de poortwachters: Sallum, Telem en Uri.
25 Van Israël: van de nakomelingen van Paros: Ramja, Jezia, Malchia, Mijamin, Eleazar, Malchia en Benaja.
26 Van de nakomelingen van Elam: Mattanja, Zacharja, Jehiël, Abdi, Jeremoth en Elia.
27 Van de nakomelingen van Zattu: Eljoënai, Eljasib, Mattanja, en Jeremoth, en Zabad en Aziza.
28 Van de nakomelingen van Bebai: Johanan, Hananja, Zabbai en Athlai.
29 Van de nakomelingen van Bani: Mesullam, Malluch en Adaja, Jasub, Seal en Jeramoth.
30 Van de nakomelingen van Pahat-Moab: Adna, Chelal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Bezaleël, en Binnuï en Manasse.
31 Van de nakomelingen van Harim: Eliëzer, Jissia, Malchia, Semaja, Simeon,
32 Benjamin, Malluch en Semarja.
33 Van de nakomelingen van Hasum: Matthenai, Mattatta, Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasse en Simeï.
34 Van de nakomelingen van Bani: Maädai, Amram en Uel,
35 Benaja, Bedeja, Cheluhu,
36 Vanja, Meremoth, Eljasib,
37 Mattanja, Matthenai en Jaäsai,
38 en Bani, en Binnuï, en Simeï,
39 en Selemja, en Nathan, en Adaja,
40 Machnadbai, Sasai, Sarai,
41 Azareël en Selemja, Semarja,
42 Sallum, Amarja en Jozef.
43 Van de nakomelingen van Nebo: Jeïel, Mattithja, Zabad, Zebina, Jaddai en Joël en Benaja.
44 Deze allen hadden uitheemse vrouwen genomen, en sommigen van hen hadden vrouwen bij wie zij kinderen gekregen hadden.