Bysonder gebruyck van de oost-poorte des heylighdoms, voor den Vorst, ver s 1, et c. De Heere, wiens heerlickheyt inden Tempel was, spreeckt den Propheet weder aen, vermaent hem tot opmerckinge, met last om sijn volck te straffen over het vorigh instellen van onwetlicke ende onduchtige dienaers in sijn huys, 4. wie daer van teenemael moeten geweert worden, 9. wie in haren dienst vernedert sullen zijn, 10. de kinderen Zadoks worden in haren dienst bevestight, van haer ampt onderwesen, ende van haer onderhoudt versekert, 15.
1 DOe deed hy my weder keeren des weeghs [na ] de poorte des buytensten heylighdoms, die na ’t Oosten sagh: ende die was toegesloten.
2 Ende de HEERE seyde tot my; Dese poorte sal toegesloten zijn, sy en sal niet geopent worden, noch yemant door deselve in gaen, om dat de HEERE, de Godt Israëls, door deselve is in gegaen: daerom salse toegesloten zijn.
3 De Vorst; de Vorst, die sal in deselve sitten, om broot te eten voor ’t aengesichte des HEEREN: door den wegh van het voorhuys der poorte sal hy in gaen, ende door den wegh van ’t selve sal hy uyt gaen.
4 Daer na bracht hy my des weeghs der noorder-poorte, voor aen den huyse; ende ick sagh, ende siet de heerlickheyt des HEEREN hadde het Huys des HEEREN vervult: doe viel ick op mijn aengesichte.
5 Ende de HEERE seyde tot my; Menschen kint, setter u herte op, ende siet met uwe oogen, ende hoort met uwe ooren, alles wat ick met u spreken sal, van alle insettingen des huyses des HEEREN, ende van alle sijne wetten: ende sett u herte op den ingangh des huyses, met alle uytgangen des heylighdoms.
6 Ende seght tot dien wederspannigen, tot het huys Israëls; Soo seyt de Heere HEERE: ’t Is u te veel voor u-lieden, van wegen alle uwe grouwelen, ô huys Israëls:
7 Dewijle ghylieden vreemde hebt ingebracht, onbesnedene van herten, ende onbesnedene van vleesche, om in mijn heylighdom te zijn, om dat te ontheyligen, [te weten ] mijn huys: als ghy mijn broot, het vette ende het bloet offerdet, ende sy mijn verbont verbraken, neffens alle uwe grouwelen.
8 Ende ghylieden en hebt de wacht van mijne heylige dingen niet waergenomen: maer ghy hebbet u selven [eenige ] tot wachters mijner wacht gestelt in mijn heylighdom.
9 Alsoo seyt de Heere HEERE; Geen vreemde, onbesneden van herte, noch onbesneden van vleesche, sal in mijn heylighdom ingaen: van eenigen vreemden, die in ’t midden der kinderen Israëls is.
10 Maer de Leviten die verre van my geweken zijn, als Israël gingh doolen, die van my zijn afgedwaelt, hare dreckgoden achter na; sullen wel hare ongerechtigheyt dragen:
11 Nochtans syllen sy in mijn heylighdom bedienaers zijn, [in ] de ampten aen de poorten des huyses; ende sy sullen het huys bedienen: sy sullen het brand-offer ende het slacht-offer voor den volcke slachten, ende sullen voor haer aengesichte staen om haer te dienen.
12 Om dat sy haerlieden gedient hebben voor ’t aengesichte harer dreckgoden, ende den huyse Israëls tot eenen aenstoot der ongerechtigheyt geweest zijn: daerom heb ick mijne hant tegen hen opgeheven, spreeckt de Heere HEERE, dat sy hare ongerechtigheyt sullen dragen.
13 Ende sy en sullen tot my niet naderen, om my het Priester-ampt te bedienen, ende om te naderen tot alle mijne heylige dingen, tot de alderheylighste dingen: maer sullen hare schande dragen, ende hare grouwelen, die sy gedaen hebben.
14 Daerom sal ickse stellen [tot ] wachters van de wacht des huyses: aen allen sijnen dienst, ende aen alles wat daer in sal gedaen worden.
15 Maer de Levitische Priesters, de kinderen Zadoks, die de wacht mijns heylighdoms hebben waer genomen, als de kinderen Israëls van my afdwaelden, die sullen tot my naderen om my te dienen: ende sullen voor mijn aengesichte staen, om my het vette, ende het bloet te offeren, spreeckt de Heere HEERE.
16 Die sullen in mijn heylighdom ingaen, ende die sullen tot mijne tafel naderen om my te dienen: ende sy sullen mijne wacht waernemen.
17 Ende het sal geschieden als sy tot de poorten des binnensten voorhofs sullen ingaen, dat sy linnen kleederen sullen aentrecken: maer wolle en sal op haer niet komen, als sy dienen in de poorten des binnensten voorhofs, ende innewaert.
18 Linnen huyven sullen op haer hooft zijn, ende linnen onderbroecken sullen op hare lendenen zijn: sy en sullen sich niet gorden in ’t sweet.
19 Ende als sy uytgaen tot den buytensten voorhof, [namelick ] tot den buytensten voorhof tot den volcke, sullense hare kleederen, in dewelcke sy gedient hebben, uyttrecken, ende deselve henen leggen in de heylige kameren: ende sullen andere kleederen aentrecken, op datse het volck niet en heyligen met hare kleederen.
20 Ende sy en sullen haer hooft niet gladt afscheeren, oock de locken niet langh laten wassen: behoorlick sullen sy hare hoofden bescheeren.
21 Oock en sal geen Priester wijn drincken: als sy in ’t binnenste voorhof sullen ingaen.
22 Oock en sullen sy haer geene weduwe, ofte verstootene, tot wijven nemen: maer jonge dochters van den zade des huyses Israëls, ofte eene weduwe, die eene weduwe sal geweest zijn van eenen Priester, sullense nemen.
23 Ende sy sullen mijn volck [onderscheyt ] leeren tusschen het heylige ende onheylige: ende hen bekent maken [het onderscheyt ] tusschen het onreyne ende reyne.
24 Ende over eene twistsake, sullen sy staen om te richten; na mijne rechten sullen syse richten: ende sy sullen mijne wetten ende mijne insettingen op alle mijne gesette hooghtijden houden, ende mijne Sabbathen heyligen:
25 Oock en sal geen van hen tot eenen dooden mensche ingaen, dat hy onreyn worde: maer om eenen vader, ofte om eene moeder, ofte om eenen sone, ofte om eene dochter, om eenen broeder, ofte om eene suster, die geens mans geweest en is, sullen sy sich mogen verontreynigen.
26 Ende na sijner reyniginge, sullen sy hem seven dagen tellen.
27 Ende ten dage, als hy in het heylige sal ingaen, in den binnensten voorhof, om in ’t heylige te dienen, sal hy sijn sond-offer offeren: spreeckt de Heere HEERE.
28 Dit [nu ] sal hen tot eene erffenisse zijn: Ick ben hare erffenisse: daerom en sullet ghy haerlieden geene besittinge geven in Israël; Ick ben hare besittinge.
29 Het spijs-offer, ende het sond-offer, ende het schult-offer, die sullen sy eten: oock sal al ’t verbannene in Israël hare zijn.
30 Ende de eerstelingen aller eerste vruchten van alles, ende allen hef-offer van alles, van alle uwe hef-offeren, sullen der Priesteren zijn: oock sullet ghy de eerstelingen uwes deeghs den Priester geven, om den zegen op uwen huyse te doen rusten.
31 Geen aes, nochte dat verscheurt is van ’t gevogelte, ofte van ’t vee, en sullen de Priesters eten.
De zonen van Zadok als dienaren van de nieuwe tempel
1 Toen bracht Hij mij terug via de poort van het buitenste heiligdom die naar het oosten gekeerd was, maar die was gesloten.
2 En de HEERE zei tegen mij: Deze poort moet gesloten blijven. Hij mag niet geopend worden en niemand mag erdoor binnenkomen, want de HEERE, de God van Israël, is erdoor binnengekomen. Daarom moet hij gesloten blijven.
3 Wat de vorst betreft, de vorst, alleen hij mag erin zitten om brood te eten voor het aangezicht van de HEERE. Via de voorhal van de poort mag hij binnenkomen en via dezelfde weg naar buiten gaan.
4 Vervolgens bracht Hij mij via de noorderpoort tot vóór het huis. Ik zag, en zie, de heerlijkheid van de HEERE had het huis van de HEERE vervuld. Toen wierp ik mij met het gezicht ter aarde .
5 De HEERE zei tegen mij: Mensenkind, sla er acht op, zie met uw ogen en hoor met uw oren alles wat Ik met u spreken zal aangaande alle verordeningen van het huis van de HEERE en aangaande alle wetten ervan. Sla acht op hen die het huis binnengaan, en op al wie van het heiligdom uitgesloten wordt,
6 en zeg tegen die opstandigen, tegen het huis van Israël: Zo zegt de Heere HEERE: Het is voor u lang genoeg geweest met al uw gruweldaden, huis van Israël,
7 want u hebt vreemdelingen binnengebracht, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van vlees, om in Mijn heiligdom te laten zijn, zodat zij Mijn huis ontheiligden; want u bood Mijn brood – het vet en het bloed – aan, en zij verbraken Mijn verbond door al uw gruweldaden.
8 Verder hebt u uw taak ten behoeve van Mijn geheiligde dingen niet vervuld. U stelde voor uzelf mensen aan om uw taak ten behoeve van Mij in Mijn heiligdom te vervullen.
9 Zo zegt de Heere HEERE: Geen enkele vreemdeling, onbesneden van hart en onbesneden van lichaam, mag in Mijn heiligdom binnenkomen. Dit geldt voor elke vreemdeling die te midden van de Israëlieten is.
10 Voorzeker, de Levieten die zich ver van Mij hebben gehouden toen Israël afdwaalde – die van achter Mij afgedwaald zijn, hun stinkgoden achterna – moeten wel hun ongerechtigheid dragen;
11 toch moeten zij in Mijn heiligdom dienstdoen en de ambten bij de poorten van het huis vervullen , en ook dienstdoen in het huis. Zij moeten zelf het brandoffer en het slachtoffer voor het volk slachten en zij moeten zelf voor hen ter beschikking staan om hen te dienen.
12 Omdat zij de Israëlieten gediend hebben voor de ogen van hun stinkgoden en voor het huis van Israël een struikelblok van ongerechtigheid zijn geworden, daarom heb Ik Mijn hand tegen hen opgeheven, spreekt de Heere HEERE, en moeten zij hun ongerechtigheid dragen.
13 En zij mogen niet tot Mij naderen om Mij als priester te dienen, en dicht bij al Mijn geheiligde dingen komen, bij de allerheiligste dingen. Zij moeten hun smaad dragen en hun gruweldaden, die zij gedaan hebben.
14 Ik zal hen aanstellen tot mannen die hun taak ten behoeve van het huis vervullen, voor heel de dienst ervan en voor alles wat er gedaan wordt.
15 Maar de Levitische priesters, de zonen van Zadok, die hun taak ten behoeve van Mijn heiligdom vervuld hebben toen de Israëlieten van Mij afdwaalden, díe mogen in Mijn nabijheid komen om Mij te dienen. Zij mogen voor Mijn aangezicht staan om aan Mij vet en bloed aan te bieden, spreekt de Heere HEERE.
16 Zíj mogen Mijn heiligdom binnenkomen en zíj mogen in de nabijheid van Mijn tafel komen om Mij te dienen en zij zullen hun taak ten behoeve van Mij vervullen.
17 En het zal gebeuren, wanneer zij de poorten van de binnenste voorhof binnenkomen, dat zij linnen kleding moeten aantrekken. Zij mogen echter geen wol dragen wanneer zij in de poorten van de binnenste voorhof dienstdoen, en in het huis zelf .
18 Linnen tulbanden moeten op hun hoofd zijn en linnen broeken om hun middel. Zij mogen zich niet zo omgorden dat zij gaan zweten.
19 Wanneer zij dan naar buiten gaan, naar de buitenste voorhof – naar de buitenste voorhof, naar het volk – moeten zij hun kleding, waarin zij gediend hebben, uittrekken en die neerleggen in de heilige kamers. Vervolgens moeten zij andere kleren aantrekken, zodat zij het volk niet met hun kleding heiligen.
20 Zij mogen hun hoofd niet scheren, maar zij mogen ook de haar lokken niet vrij laten groeien. Zij moeten hun hoofdhaar goed kort knippen.
21 Geen enkele priester mag wijn drinken wanneer hij de binnenste voorhof binnenkomt.
22 Zij mogen zich geen weduwe of een verstoten vrouw tot vrouw nemen. Zij mogen alleen jonge vrouwen uit het nageslacht van het huis van Israël tot vrouw nemen, of een weduwe die weduwe van een priester is geworden.
23 Zij moeten Mijn volk het onderscheid leren tussen heilig en onheilig, en hun het onderscheid laten weten tussen onrein en rein.
24 Bij een rechtszaak moeten zíj optreden om recht te doen. Overeenkomstig Mijn bepalingen moeten zij die voeren. Op al Mijn feestdagen moeten zij Mijn wetten en Mijn verordeningen in acht nemen en Mijn sabbatten heiligen.
25 Geen van hen mag bij een dood mens komen, waardoor hij onrein zou worden. Maar alleen in geval van een vader, in geval van een moeder, in geval van een zoon, in geval van een dochter, in geval van een broer of in geval van een zuster die niet aan een man heeft toebehoord, mogen zij zich verontreinigen.
26 Na zijn reiniging moeten zij voor hem zeven dagen aftellen,
27 en op de dag dat hij het heilige binnengaat in de binnenste voorhof om in het heilige te dienen, moet hij zijn zondoffer aanbieden, spreekt de Heere HEERE.
28 Dit zal voor hen tot erfelijk bezit zijn: Ik ben hun erfelijk bezit. Daarom mag u hun in Israël geen bezit geven: Ik ben hun erfelijk bezit.
29 Het graanoffer, het zondoffer en het schuldoffer, dat mogen zíj eten. Alles waarop de ban rust in Israël, is voor hen bestemd.
30 Ook het beste van alle eerstelingen van alles, en elk hefoffer van alles, van al uw hefoffers, zullen voor de priesters bestemd zijn. Ook het beste van uw deeg moet u aan de priester geven om een zegen op uw huis te doen rusten.
31 Geen enkel kadaver of wat verscheurd is van de vogels en van het vee, mogen de priesters eten.