De heerlickheyt des Heeren komt van ’t Oosten in desen nieuwen Tempel, ende vervult dien, ver sen 1, 2, et c. de Heere spreeckt den Propheet aen, ende belooft dat hy eeuwighlick aldaer onder sijn volck sal woonen, ende haer van sonden (die hem uyt den ouden Tempel hadden doen verhuysen) reynigen, 7. beveelt den Propheet dit gantsche gebouw den volcke pertinentelick voor te dragen, op datse haer bekeeren ende aen dit genadenwerck Godes gemeenschap mogen bekomen, 10. Generale wet van de heyligheyt deser gantscher plaetse, 12. De maten, inwyinge, ende het gebruyck des brand-offers altaers, 13.
1 DOe leydde hy my tot de poorte: de poorte die des weeghs na het Oosten sagh.
2 Ende siet, de heerlickheyt des Godts Israëls quam van den wegh na ’t Oosten: ende sijne stemme was als het geruysch van vele wateren, ende de aerde wert verlicht van sijne heerlickheyt.
3 Ende alsoo was de gedaente van het gesichte dat ick sagh, gelijck het gesichte dat ick gesien hadde, doe ick quam om de stadt te verderven; ende ’t waren gesichten, als het gesichte dat ick gesien hadde aen de riviere Chebar: ende ick viel op mijn aengesichte.
4 Ende de heerlickheyt des HEEREN quam in ’t huys: [door ] den wegh der poorte, die des weeghs na ’t Oosten sagh.
5 Ende de Geest nam my op, ende bracht my in den binnensten voorhof: ende siet, de heerlickheyt des HEEREN hadde het huys vervult.
6 Ende ick hoorde eenen die met my sprack uyt den huyse: ende de man was by my staende.
7 Ende hy seyde tot my; Menschen kint, [Dit ] is de plaetse mijns throons, ende de plaetse der zolen mijner voeten, alwaer ick woonen sal in het midden der kinderen Israëls, in eeuwigheyt: Ende die van den huyse Israëls en sullen mijnen heyligen name niet meer verontreynigen; sy, noch hare Koningen, met hare hoererije, ende met de doode lichamen harer Koningen, [op ] hare hooghten:
8 Als sy haren dorpel stelden aen mijnen dorpel, ende haren post neffens mijnen post; datter [maer ] een wandt tusschen my ende tusschen hen en was: ende verontreynigden mijnen heyligen name met hare grouwelen, die sy deden; daerom ickse verteert hebbe in mijnen toorn.
9 Nu sullen sy hare hoererije, ende de doode lichamen harer Koningen verre van my wech doen: ende ick sal in ’t midden van hen woonen in eeuwigheyt.
10 Ghy, menschen kint, wijst den huyse Israëls dit huys, op datse schaemroot worden van wegen hare ongerechtigheden; ende laetse het patroon af meten.
11 Ende indiense schaemroot worden van wegen alles dat sy gedaen hebben, soo maeckt hen bekent de forme des huyses, ende sijne gestaltenisse, ende sijne uytgangen, ende sijne ingangen, ende alle sijne formen, ende alle sijne ordinantien, ja alle sijne formen, ende alle sijne wetten; ende schrijft’et voor hare oogen: op datse sijne gantsche forme ende alle sijne ordinantien bewaren, ende deselve doen.
12 Dit is de wet des huyses: Op de hooghte des berghs sal sijne gantsche grenze rontom henen, eene heyligheyt der heyligheden zijn; siet dit is de wet des huyses.
13 Ende dit zijn de maten des altaers na de ellen, zijnde de elle, eene elle ende een hant breet: De boesem dan eene elle, ende eene elle de breette; ende sijn eynde aen sijnen rant rontom eene spanne: ende dit is de rugge des altaers.
14 Van den boesem nu [op ] der aerden, tot aen het onderste afsetsel, twee ellen; ende de breette, eene elle: ende van het kleynste afsetsel tot aen het grootste afsetsel, vier ellen, ende de breette eene elle.
15 Ende de Harel, vier ellen: ende van den Ariël voorts opwaerts, de vier hoornen.
16 Den Ariël nu, twaelf [ellen ] de lenghte, met twaelf [ellen ] breette: vierkant aen sijne vier zijden.
17 Ende het afsetsel, viertien [ellen ] de lenghte, met veertien [ellen] breette, aen sijne vier zijden: ende den rant rontom het selve, de helft eener elle; ende de boesem daer aen, eene elle rontom; ende sijne trappen siende na ’t Oosten.
18 Ende hy seyde tot my; Menschen kint, soo seyt de Heere HEERE; Dit zijn de ordinantien des altaers, ten dage als men hem sal maken: om brand-offer daer op te offeren, ende om bloet daer op te sprengen.
19 Ende ghy sult aen de Levitische Priesteren, dewelcke uyt den zade Zadoks zijn, die tot my naderen (spreeckt de Heere HEERE) om my te dienen, geven eenen varre, een jongh runt, ten sond-offer.
20 Ende ghy sult dan des selven bloet nemen, ende doen het aen sijne vier hoornen, ende aen de vier hoecken des afsetsels, ende aen den rant rontom: alsoo sult ghy hem ontsondigen, ende hem versoenen.
21 Daer na sult ghy den varre des sond-offers nemen: ende hy sal hem verbranden in eene bestelde plaetse des huyses, buyten het heylighdom.
22 Ende op den tweeden dagh sult ghy eenen volkomenen geytenbock offeren ten sond-offer: ende sy sullen den altaer ontsondigen, gelijck als sy [dien ] ontsondight hebben met den varre.
23 Als ghy een eynde sult gemaeckt hebben om het ontsondigen: [dan ] sult ghy eenen varre, een volkomen jongh runt, offeren, ende eenen volkomen ram van de kudde.
24 Ende ghy sultse offeren voor ’t aengesichte des HEEREN: Ende de Priesteren sullen sout daer op werpen, ende sullense offeren [ten ] brand-offer den HEERE.
25 Seven dagen, sult ghy dagelicks eenen bock des sond-offers bereyden: oock sullen sy eenen varre, een jongh runt, ende eenen ram van de kudde, [beyde ] volkomen, bereyden.
26 Seven dagen sullen sy den altaer versoenen, ende hem reynigen: ende sijne handen vullen.
27 Als sy nu dese dagen sullen voleyndt hebben; dan sal het op den achtsten dagh, ende voortaen geschieden, dat de Priesters uwe brand-offeren ende uwe danck-offeren op den altaer sullen bereyden; ende ick sal een welgevallen aen u-lieden hebben: spreeckt de Heere HEERE.
De heerlijkheid van God keert terug in de nieuwe tempel
1 Daarop leidde Hij mij naar de poort, de poort die naar het oosten gekeerd was.
2 En zie, de heerlijkheid van de God van Israël kwam uit de richting van het oosten, en Zijn geluid was als het bruisen van machtige wateren, en de aarde werd verlicht vanwege Zijn heerlijkheid.
3 En de aanblik van het visioen dat ik zag, was als het visioen dat ik gezien had, toen ik kwam om de stad te gronde te richten. Het waren visioenen als het visioen dat ik aan de rivier de Kebar gezien had. Toen wierp ik mij met het gezicht ter aarde .
4 En de heerlijkheid van de HEERE kwam het huis binnen via de poort die op het oosten uitzag.
5 Toen hief de Geest mij op en bracht mij in de binnenste voorhof. En zie, de heerlijkheid van de HEERE had het huis vervuld.
6 Daarop hoorde ik Iemand uit het huis met mij spreken, terwijl de Man naast mij bleef staan,
7 en Hij zei tegen mij: Mensenkind, dit is de plaats van Mijn troon en de plaats van Mijn voetzolen, waar Ik voor eeuwig wonen zal onder de Israëlieten. Zij die van het huis van Israël zijn, zullen Mijn heilige Naam niet meer verontreinigen, zij en hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen van hun koningen op hun offer hoogten.
8 Terwijl zij hun drempel bij Mijn drempel plaatsten en hun deurpost naast Mijn deurpost, zodat er alleen een muur tussen Mij en hen was, verontreinigden zij Mijn heilige Naam met hun gruweldaden, die zij deden, zodat Ik hen ombracht in Mijn toorn.
9 Nu zullen zij hun hoererij en de dode lichamen van hun koningen ver van Mij houden, zodat Ik voor eeuwig onder hen wonen zal.

10 U, mensenkind, breng het huis van Israël de boodschap van dit huis, zodat zij zich schamen vanwege hun ongerechtigheden, en laten zij het ontwerp meten.
11 Als zij zich dan schamen vanwege alles wat zij gedaan hebben, maak hun dan bekend de vorm van het huis, de inrichting ervan, de uitgangen ervan en de ingangen ervan, ja, alle vormen ervan, met alle bijbehorende verordeningen, alle bijbehorende vormen en alle bijbehorende wetten, en schrijf dat voor hun ogen op, zodat zij heel de vorm ervan met alle bijbehorende verordeningen in acht nemen en die houden.
12 Dit is de wet voor het huis; op de top van de berg is heel het gebied ervan helemaal rondom allerheiligst. Zie, dit is de wet voor het huis.
Het altaar en de inwijding ervan
13 Dit zijn de afmetingen van het altaar in ellen, te weten een el en een el en een handbreedte: de geul eromheen is een el diep en een el breed, en de opstaande rand ervan, die eromheen loopt , is één span hoog . Dit is de verhoging van het altaar:
14 van de geul in de grond tot de onderste omgang twee el en één el breed, en van de kleine omgang tot de grote omgang vier el en één el breed.
15 Dan de vuurhaard van vier el; en uit de vuurhaard staken de vier hoorns naar boven.
16 De vuurhaard is twaalf el lang en twaalf el breed, vierkant naar de vier zijden ervan.
17 En de grote omgang is veertien el lang en veertien el breed, aan de vier zijden ervan, met de opstaande rand eromheen van een halve el hoog , met een geul ervan van een el rondom. En de trappen ervan zijn gericht naar het oosten.

18 Toen zei Hij tegen mij: Mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Dit zijn de verordeningen voor het altaar. Op de dag dat het vervaardigd is om er brandoffers op te brengen en om er bloed op te sprenkelen,
19 moet u de Levitische priesters die van het nageslacht van Zadok zijn en die tot Mij naderen – spreekt de Heere HEERE – om Mij te dienen, een jonge stier – het jong van een rund – als zondoffer geven.
20 U moet dan een deel van het bloed ervan nemen en dat op de vier hoorns ervan strijken, op de vier hoeken van de omgang en op de opstaande rand eromheen. Zo moet u het ontzondigen en er verzoening voor doen.
21 Vervolgens moet u de jonge stier, het zondoffer, nemen. Dan moet men hem verbranden op de daartoe bestemde plaats van het huis, buiten het heiligdom.
22 Op de tweede dag moet u een geitenbok zonder enig gebrek als zondoffer brengen. Zo moet men het altaar ontzondigen, zoals zij het ontzondigd hebben met de jonge stier.
23 Wanneer u het ontzondigen voltooid hebt, moet u een jonge stier – het jong van een rund – zonder enig gebrek, en een ram uit het kleinvee zonder enig gebrek aanbieden.
24 U moet ze voor het aangezicht van de HEERE aanbieden. De priesters moeten er zout op strooien en ze offeren als brandoffer voor de HEERE.
25 Zeven dagen lang moet u elke dag een bok als zondoffer bereiden. Verder moet men een jonge stier – het jong van een rund – en een ram uit het kleinvee bereiden, zonder enig gebrek.
26 Zeven dagen moet men voor het altaar verzoening doen, het reinigen en inwijden.
27 Wanneer zij dan deze dagen voltooid hebben, zal het op de achtste dag en daarna gebeuren, dat de priesters op het altaar uw brandoffers en uw dankoffers zullen bereiden. Dan zal Ik een welgevallen aan u hebben, spreekt de Heere HEERE.