De Propheet verschrickt zijnde door het voorgaende gesichte, wort van Godt opgericht, vers en. 1, 2. ende beroepen tot het Propheetlick ampt onder de kinderen Israëls, met onderwijs ende versterckinge tegen hare hartneckigheyt, 3. ende ’t gesichte van eene rolle, die van binnen ende buyten beschreven was, 9.
1 ENde hy seyde tot my; Menschen kint, staet op uwe voeten, ende ick sal met u spreken.
2 Soo quam in my, als hy tot my sprack, de Geest, die my stelde op mijne voeten: ende ick hoorde dien die tot my sprack.
3 Ende hy seyde tot my; Menschen kint, ick sende u tot de kinderen Israëls, tot de rebelleerende volckeren, die tegen my gerebelleert hebben: sy, ende hare vaderen hebben overtreden tegen my tot op desen selven huydigen dagh.
4 Ende dese kinderen zijn hardt van aengesichte, ende stijf van herten: ick sende u tot hen; ende ghy sult tot hen seggen, Soo seyt de HEERE.
5 Ende sy, het zy datse ’t hooren sullen, ofte het zy datse ’t laten sullen, (want sy zijn een wederspannigh huys:) soo sullen sy weten dat een Propheet in ’t midden van hen geweest is.
6 Ende ghy, menschen kint, en vreest niet voor hen, ende en vreest niet voor hare woorden; hoe wel wederwillige, ende doornen by u zijn, ende ghy by scorpioenen woont: en vreest voor hare woorden niet, ende en ontset u niet voor haer aengesichte; want sy zijn een wederspannigh huys.
7 Maer ghy sult mijne woorden tot hen spreken, het zy datse hooren sullen, ofte het zy datse ’t laten sullen: want sy zijn wederspannigh.
8 Doch ghy, menschen kint, hoort het gene dat ick tot u spreke; en weest ghy niet wederspannigh, gelijck dat wederspannigh huys: opent uwen mont, ende eet, dat ick u geve.
9 Doe sagh ick, ende siet, daer was een hant tot my uytgesteken: ende siet, daer in was de rolle eenes boecks.
10 Ende hy spreydde die voor mijn aengesichte uyt; ende sy was beschreven voor, ende achter: ende daer in waren geschreven klaeghliederen, ende suchtinge, ende wee.
De roeping van Ezechiël
1 Hij zei tegen mij: Mensenkind, ga op uw voeten staan, en Ik zal met u spreken.
2 Terwijl Hij tot mij sprak, kwam de Geest in mij. Hij deed mij op mijn voeten staan en ik luisterde naar Hem Die tot mij sprak.

3 Hij zei tegen mij: Mensenkind, Ik zend u naar de Israëlieten, naar die opstandige volken, die tegen Mij in opstand zijn gekomen. Zij en hun vaderen hebben tot op deze zelfde dag tegen Mij overtreden.
4 En deze kinderen zijn schaamteloos en hardleers. Ik zend u naar hen toe. U moet tegen hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE.
5 En zij, of zij luisteren of dat nalaten – zij zijn immers een opstandig huis – zij zullen weten dat er een profeet in hun midden geweest is.
6 Maar u, mensenkind, wees niet bevreesd voor hen, wees niet bevreesd voor hun woorden, hoewel er prikkels en dorens bij u zijn en u bij schorpioenen verblijft. Wees niet bevreesd voor hun woorden en wees niet ontsteld voor hun blik, want zij zijn een opstandig huis!
7 Maar u moet Mijn woorden tot hen spreken, of zij luisteren of dat nalaten, want zij zijn opstandig!
8 Maar u, mensenkind, luister naar wat Ik tot u spreek. Wees niet opstandig, zoals dit opstandige huis. Doe uw mond open en eet wat Ik u geef.

9 Toen zag ik, en zie, er was een hand naar mij uitgestoken. En zie, daarin was een boekrol.
10 En Hij spreidde die voor mijn gezicht uit: hij was vanvoren en vanachteren beschreven. Er waren klaagliederen, zuchten en weeklachten op geschreven.