Godt dreyght Pharao met vorschen te plagen, indien hy Israël niet en wil trecken laten, ver s 1, et c. Aaron streckt sijne hant uyt, ende daer komen vorschen over het gantsche lant van Egypten, 5. De tooveraers doen dergelijcke, 7. Pharao roept Mose ende Aaron, ende belooft, soo de Heere de vorschen van hem neemt, dat hy Israël wil trecken laten, 8. Maer hy en houdt sijn belofte niet, 15. De derde plage komt over Egypten, ’t stof wort in luysen verandert, 16. De tooveraers en kunnen dit niet doen, 18. Doch Pharao blijft verhardt, 19. De vierde plage komt, te weten, een vermenginge van allerley ongedierte, 21. Israël is hier van vry in Gosen, 22. Pharao schijnt het volck te willen verlaten, 25. Mose bidt Godt, ende hy neemt dit ongedierte wech, 29. Pharao blijft verhardt, 32.
1 DAer na seyde de HEERE tot Mose, Gaet in tot Pharao; ende seght tot hem: Soo seyt de HEERE, Laet mijn volck trecken, dat sy my dienen.
2 Ende indien ghy het weygert te laten trecken, siet, soo sal ick uwe gantsche lantpale met vorschen slaen.
3 Dat de riviere van vorschen sal krielen, die sullen op komen, ende in u huys komen, ende in uwe slaepkamer, ja op u bedde: oock in de huysen uwer knechten, ende op u volck, ende in uwe back-ovens, ende in uwe back-troggen.
4 Ende de vorschen sullen op komen, op u, ende op u volck, ende op alle uwe knechten.
5 Voorder seyde de HEERE tot Mose, Seght tot Aaron, Streckt uwe hant uyt met uwen staf, over de stroomen, ende over de rivieren, ende over de poelen: ende doet vorschen op komen over Egyptenlant.
6 Ende Aaron streckte sijne hant uyt over de wateren van Egypten, ende daer quamen vorschen op, ende bedeckten Egyptenlant.
7 Doe deden de tooveraers oock alsoo, met hare besweeringen: ende sy deden vorschen over Egyptenlant op komen.
8 Ende Pharao riep Mose ende Aaron, ende seyde, Bidt vyerighlick tot den HEERE, dat hy de vorschen van my ende van mijnen volcke wech neme, soo sal ick ’t volck trecken laten, dat sy den HEERE offeren.
9 Doch Mose seyde tot Pharao, Hebt de eere boven my: tegens wanneer sal ick voor u, ende voor uwe knechten, ende voor u volck, vyerighlick bidden, om dese vorschen van U ende van uwe huysen te verdelgen, datse alleen in de riviere over blijven.
10 Hy dan seyde, Tegens morgen: ende hy seyde, Het zy na u woort, op dat ghy wetet, dat daer niemant en is gelijck de HEERE onse Godt;
11 Soo sullen de vorschen van u, ende van uwe huysen, ende van uwe knechten, ende van uwen volcke wijcken: sy sullen alleen in de riviere over blijven.
12 Doe gingh Mose ende Aaron uyt van Pharao: ende Mose riep tot den HEERE, ter oorsake der vorschen, die hy Pharao hadde op geleyt.
13 Ende de HEERE dede na den woorde Mose: ende de vorschen storven; uyt de huysen, uyt de voorzalen, ende uyt de velden:
14 Ende sy vergaderdense te samen by hoopen, ende het lant stonck.
15 Doe nu Pharao sagh datter ademinge was, verswaerde hy sijn herte, dat hy na haer niet en hoorde, gelijck als de HEERE gesproken hadde.
16 Voorder seyde de HEERE tot Mose, Seght tot Aaron, Streckt uwen staf uyt, ende slaet het stof der aerde, dat het tot luysen worde, in den gantschen Egyptenlande.
17 Ende sy deden alsoo; want Aaron streckte sijne hant uyt met sijnen staf, ende sloegh het stof der aerde, ende daer werden vele luysen aen de menschen, ende aen het vee: al het stof der aerde wert luysen, in den gantschen Egyptenlande.
18 De tooveraers deden oock alsoo met hare besweeringen, op datse luysen voort brachten, doch sy en konden niet: soo waren de luysen aen de menschen, ende aen het vee.
19 Doe seyden de tooveraers tot Pharao, Dit is Godts vinger: doch Pharaos herte verstijfde, soo dat hy na haer niet en hoorde, gelijck de HEERE gesproken hadde.
20 Voorder seyde de HEERE tot Mose, Maeckt u morgen vroegh op, ende stelt u voor Pharaos aengesichte, siet hy sal aen het water uyt gaen, ende seght tot hem: Soo seyt de HEERE, Laet mijn volck trecken, datse my dienen.
21 Want soo ghy mijn volck niet en laet trecken, siet, soo sal ick een vermenginge van ongedierte senden op u, ende op uwe knechten, ende op u volck, ende in uwe huysen: alsoo dat der Egyptenaren huysen met dese vermenginge sullen vervult worden, ende oock het aertrijck daer sy op zijn.
22 Ende ick sal te dien dage het lant Gosen, daer mijn volck in woont, afsonderen, dat daer geen vermenginge van ongedierte en zy, op dat ghy wetet, dat ick de HEERE in het midden deses lants ben.
23 Ende ick sal een verlossinge setten tusschen mijn volck ende tusschen u volck, tegen morgen sal dit teecken geschieden.
24 Ende de HEERE dede alsoo, ende daer quam een sware vermenginge van ongedierte in Pharaos huys, ende in sijner knechten huysen, ende over ’t gantsche Egypten-lant, het lant wert verdorven van dese vermenginge.
25 Doe riep Pharao Mose ende Aaron, ende seyde, Gaet henen, ende offert uwen Gode in dit lant.
26 Mose dan seyde, Het en is niet recht dat men alsoo doe, want wy souden der Egyptenaren grouwel den HEERE onsen Godt mogen offeren: siet, indien wy der Egyptenaren grouwel voor hare oogen offerden, en souden sy ons niet steenigen?
27 Laet ons den wegh van drie dagen in de woestijne gaen, dat wy den HEERE onsen Godt offeren, gelijck hy tot ons seggen sal.
28 Doe seyde Pharao, Ick sal u trecken laten, dat ghylieden den HEERE uwen Godt offert in de woestijne, alleene dat ghylieden in het gaen geensins te verre en treckt: bidt vyerighlick voor my.
29 Mose nu seyde, Siet, ick gae van u, ende sal tot den HEERE vyerighlick bidden, dat dese vermenginge van ongedierte van Pharao, van sijne knechten, ende van sijn volck morgen wech wijcke: alleenlick dat Pharao niet meer bedrieghlick en handele, dit volck niet latende gaen om den HEERE te offeren.
30 Doe gingh Mose uyt van Pharao, ende badt vyerighlick tot den HEERE,
31 Ende de HEERE dede na het woort van Mose, ende de vermenginge van ongedierte weeck van Pharao, van sijne knechten, ende van sijn volck: daer en bleef niet een over.
32 Doch Pharao verswaerde sijn herte oock op dat mael: ende hy en liet het volck niet trecken.
Tweede plaag: kikkers
1 Daarna zei de HEERE tegen Mozes: Ga naar de farao toe en zeg tegen hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk gaan, zodat zij Mij kunnen dienen.
2 En indien u weigert het te laten gaan, zie, dan zal Ik heel uw gebied met kikkers treffen,
3 zodat de Nijl krioelen zal van kikkers. Ze zullen eruit omhoog klimmen en in uw huis komen, in uw slaapkamer, ja, op uw bed, ook in de huizen van uw dienaren en bij uw volk, ja, in uw ovens en in uw baktroggen.
4 Tegen u, tegen uw volk en tegen al uw dienaren zullen de kikkers omhoog klimmen.
5 Verder zei de HEERE tegen Mozes: Zeg tegen Aäron: Strek je hand met je staf uit over de stromen, over de rivieren en over de water poelen, en laat er kikkers uit omhoog klimmen over het land Egypte.
6 Toen strekte Aäron zijn hand uit over de wateren van Egypte, en er klommen kikkers uit en zij bedekten het land Egypte.
7 Maar de magiërs deden met hun bezweringen hetzelfde. Ook zij lieten kikkers over het land Egypte omhoog klimmen.
8 Toen liet de farao Mozes en Aäron roepen en zei: Bid vurig tot de HEERE dat Hij de kikkers van mij en mijn volk wegneemt; dan zal ik het volk laten gaan, zodat zij offers aan de HEERE kunnen brengen.
9 Maar Mozes zei tegen de farao: Houd tegenover mij de eer aan uzelf! Wanneer zal ik voor u, uw dienaren en uw volk vurig bidden om deze kikkers bij u vandaan te halen en uit uw huizen uit te roeien, zodat ze alleen in de Nijl overblijven?
10 Hij zei: Morgen. Toen zei Mozes : Overeenkomstig uw woorden zal het gebeuren , opdat u weet dat er niemand is zoals de HEERE, onze God.
11 Dan zullen de kikkers bij u vandaan gaan , uit uw huizen, bij uw dienaren en uw volk weggaan. Ze zullen alleen in de Nijl overblijven.
12 Toen gingen Mozes en Aäron bij de farao weg. En Mozes riep tot de HEERE vanwege de kikkers, waarmee Hij de farao getroffen had.
13 En de HEERE deed overeenkomstig het woord van Mozes. De kikkers stierven weg uit de huizen, uit de binnenplaatsen en van de velden.
14 Zij verzamelden ze bij hopen, en het land stonk ervan .
15 Toen nu de farao zag dat er verlichting was gekomen, maakte hij zijn hart onvermurwbaar, zodat hij niet naar hen luisterde, zoals de HEERE gesproken had.
Derde plaag: muggen
16 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Zeg tegen Aäron: Strek je staf uit en sla het stof van de aarde, zodat het tot muggen wordt in heel het land Egypte.
17 En zo deden zij. Aäron strekte zijn hand met zijn staf uit en sloeg het stof van de aarde, en de muggen kwamen op de mensen en op de dieren. Al het stof van de aarde werd tot muggen, in heel het land Egypte.
18 De magiërs deden met hun bezweringen hetzelfde om muggen voort te brengen, maar zij konden het niet. De muggen zaten op de mensen en op de dieren.
19 Toen zeiden de magiërs tegen de farao: Dit is de vinger van God! Maar het hart van de farao verhardde zich, zodat hij niet naar hen luisterde, zoals de HEERE gesproken had.
Vierde plaag: steekvliegen
20 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Sta morgen vroeg op en ga voor de farao staan. Zie, wanneer hij naar het water toe gaat, moet u tegen hem zeggen: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk gaan, zodat zij Mij kunnen dienen.
21 Want als u Mijn volk niet laat gaan, zie, dan zal Ik steekvliegen op u, uw dienaren, uw volk en uw huizen afzenden, zodat de huizen van de Egyptenaren, en zelfs de grond waarop zij staan , vol steekvliegen zullen zijn.
22 Maar op die dag zal Ik de landstreek Gosen, waar Mijn volk woont, afzonderen, zodat daar geen steekvliegen zullen zijn, opdat u zult weten dat Ik, de HEERE, in het midden van het land aanwezig ben.
23 Ik zal Mijn volk ervan vrijwaren en uw volk niet. Morgen zal dit teken gebeuren.
24 En zo deed de HEERE: er kwam een zwerm steekvliegen in het huis van de farao, in de huizen van zijn dienaren en in heel het land Egypte. Het land werd door de steekvliegen te gronde gericht.
25 Toen riep de farao Mozes en Aäron, en zei: Ga heen, breng offers aan uw God in dit land.
26 Maar Mozes zei: Het is niet juist om dat te doen, want wij zouden aan de HEERE, onze God, een offer kunnen brengen dat een gruwel voor de Egyptenaren is. Zie, als wij voor de ogen van de Egyptenaren een offer zouden brengen dat een gruwel voor hen is, zouden zij ons dan niet stenigen?
27 Laat ons drie dagreizen ver de woestijn ingaan, zodat wij aan de HEERE, onze God, offers kunnen brengen, zoals Hij tegen ons zeggen zal.
28 Toen zei de farao: Ík zal u laten gaan, zodat u aan de HEERE, uw God, in de woestijn offers kunt brengen. Alleen, ga beslist niet te ver weg! Bid vurig voor mij!
29 En Mozes zei: Zie, ik ga naar buiten, bij u vandaan, en zal vurig tot de HEERE bidden dat de steekvliegen morgen van de farao, zijn dienaren en zijn volk geweken zullen zijn. Laat de farao alleen niet met bedriegen doorgaan door dit volk niet te laten gaan om de HEERE offers te brengen.
30 Toen ging Mozes bij de farao weg, en hij bad vurig tot de HEERE.
31 En de HEERE deed overeenkomstig het woord van Mozes, en de steekvliegen weken van de farao, van zijn dienaren en van zijn volk. Niet één bleef er over.
32 Maar de farao maakte ook deze keer zijn hart onvermurwbaar: hij liet het volk niet gaan.