Bezaleël maeckt de Arke van sittimhout, ver s 1, et c. ende het versoendecksel van louteren goude, 6. Oock twee Cherubim van gout, 7. De Tafel, met de gereetschap daer toe, 10. Den Kandelaer, met de Lampen, ende ander gereetschap, 17. den Reuck-altaer, 25. de Salf-olie, et c. ende het Reuck-werck, 29.
1 ALsoo maeckte Bezaleël de Arke van sittimhout: twee ellen ende een halve was hare lenghte: ende ander half elle hare breette, ende ander halve elle hare hooghte.
2 Ende hy overtrockse met louteren goude, van binnen, ende van buyten: ende hy maecktese eenen goudenen krans rontom.
3 Ende hy goot voor deselve vier goudene ringen, aen hare vier hoecken: alsoo dat twee ringen op d’eene zijde der selver waren, ende twee ringen op hare andere zijde.
4 Ende hy maeckte hantboomen van sittimhout, ende hy overtrockse met gout.
5 Ende hy stack de hantboomen in de ringen, aen de zijden der Arke, om d’Arke te dragen.
6 Hy maeckte oock een Versoendecksel van louteren goude: twee ellen ende een halve was des selven lenghte, ende ander halve elle des selven breette.
7 Oock maeckte hy twee Cherubim van gout: van dicht werck maeckte hyse, uyt de beyde eynden des versoendecksels.
8 Eenen Cherub uyt het eene eynde aen deser zijde, ende den anderen Cherub uyt het ander eynde aen gene zijde: uyt het versoendecksel maeckte hy de Cherubim uyt de beyde eynden des selven.
9 Ende de Cherubim waren de beyde vleugelen om hooge uytbreydende, bedeckende met hare vleugelen het Versoendecksel, ende hare aengesichten waren tegen over malkanderen: de aengesichten der Cherubim waren na het versoendecksel.
10 Hy maeckte oock een Tafel van sittimhout, twee ellen was hare lenghte, ende een elle hare breette, ende een elle ende een halve hare hooghte.
11 Ende hy overtrockse met louteren goude: ende hy maeckte eenen goudenen krans daer aen rontom.
12 Hy maeckte daer oock een lijste aen rontom, een hant breet: ende hy maeckte eenen goudenen krans rontom de lijste der selver.
13 Hy goot oock vier goudene ringen daer aen: ende hy sette de ringen aen de vier hoecken, die aen de vier voeten der selver waren.
14 Tegen over de lijste waren de ringen tot plaetsen voor de hantboomen, om de tafel te dragen.
15 Hy maeckte oock de hantboomen van sittimhout, ende hy overtrockse met gout, om de tafel te dragen.
16 Ende hy maeckte de gereetschap die op de tafel zijn soude, hare schotelen, ende hare reuckschalen, ende hare kroesen, ende hare plateelen, (met dewelcke sy bedeckt souden worden) van louteren goude.
17 Hy maeckte oock eenen Kandelaer van louteren goude: van dicht werck maeckte hy desen kandelaer, sijnen schacht, ende sijne rieten, sijn schaelkens, sijn knoopen, ende sijne bloemen, waren uyt hem.
18 Ses rieten nu gingen uyt sijne zijden: drie rieten des kandelaers uyt sijne eene zijde, ende drie rieten des kandelaers uyt sijne andere zijde.
19 In het eene riet waren drie schaelkens [gelijck ] amandelnoten, een knoop, ende een bloeme: ende drie schaelkens [gelijck ] amandelnoten in een ander riet, een knoop, ende een bloeme: alsoo waren die ses rieten, die uyt den kandelaer gingen.
20 Maer aen den kandelaer selfs waren vier schaelkens, [gelijck ] amandelnoten met sijn knoopen, ende met sijn bloemen.
21 Ende daer was een knoop onder twee rieten, uyt den selven [uytgaende ;] oock een knoop onder twee rieten uyt den selven [uytgaende ;] noch een knoop onder twee rieten, uyt den selven [uytgaende :] [Alsoo was ’t ] met de ses rieten, die uyt den selven uyt gingen.
22 Hare knoopen, ende hare rieten waren uyt hem: het was altemael een eenigh dicht werck van louter gout.
23 Ende hy maeckte hem seven lampen: sijne snuyters, ende sijne bluschvaten waren van louter gout.
24 Hy maeckte den selven uyt een talent louter gout: met alle sijne vaten.
25 Ende hy maeckte den reuck-altaer van sittimhout: een elle was sijn lenghte, ende een elle sijn breette, vierkantigh, maer twee ellen sijn hooghte, uyt hem waren sijne hoornen.
26 Ende hy overtrock hem met louteren goude, sijn dack, ende sijne wanden rontom, als oock sijne hoornen: ende hy maeckte hem eenen goudenen krans rontom.
27 Hy maeckte oock twee goudene ringen daer aen, onder sijnen krans, aen sijne twee hoecken, aen sijne beyde zijden, tot plaetsen voor de hantboomen, dat men hem daer mede droege.
28 Ende hy maeckte de hantboomen van sittimhout: ende hy overtrockse met gout.
29 Hy maeckte oock de heylige salf-olie, ende het reuckwerck der suyverste welrieckende specerijen, Apothekers werck.
De ark, de tafel van de toonbroden, de kandelaar en het reukofferaltaar
1 Bezaleël maakte vervolgens de ark van acaciahout; zijn lengte was tweeënhalve el, zijn breedte anderhalve el en zijn hoogte anderhalve el.
2 Hij overtrok hem met zuiver goud, vanbinnen en vanbuiten, en hij maakte er een gouden rand omheen.
3 Hij goot er vier gouden ringen voor, aan de vier voetstukken ervan, namelijk twee ringen aan de ene kant ervan en twee ringen aan de andere kant ervan.
4 Verder maakte hij draagbomen van acaciahout en overtrok die met goud.
5 Hij stak de draagbomen door de ringen aan weerskanten van de ark, om de ark daarmee te dragen.
6 Vervolgens maakte hij een verzoendeksel van zuiver goud. Zijn lengte was tweeënhalve el en zijn breedte anderhalve el.
7 Ook maakte hij twee cherubs van goud; als gedreven werk maakte hij ze uit de beide uiteinden van het verzoendeksel,
8 één cherub uit het uiteinde aan de ene kant , en één cherub uit het uiteinde aan de andere kant . Uit het verzoendeksel maakte hij de cherubs, uit de beide uiteinden ervan.
9 En de cherubs hielden hun beide vleugels naar boven uitgespreid, terwijl ze met hun vleugels het verzoendeksel bedekten. Hun gezichten waren naar elkaar toe gericht ; de gezichten van de cherubs waren naar het verzoendeksel gericht .
10 Daarna maakte hij de tafel van acaciahout; zijn lengte was twee el, zijn breedte één el en zijn hoogte anderhalve el.
11 En hij overtrok hem met zuiver goud en maakte er een gouden rand omheen.
12 Ook maakte hij er een sierlijst van een hand breed omheen, en hij maakte een gouden rand rondom die sierlijst.
13 Hij goot er vier gouden ringen voor en bevestigde de ringen aan de vier hoeken van zijn vier poten.
14 De ringen zaten dicht onder de sierlijst, als houders voor de draagbomen, om de tafel te kunnen dragen.
15 Hij maakte ook de draagbomen van acaciahout, en hij overtrok ze met goud, om de tafel daarmee te dragen.
16 En hij maakte de voorwerpen die op de tafel moesten staan , van zuiver goud: de bijbehorende schotels, schalen, kommen en kannen waarmee plengoffers gebracht worden.
17 Hij maakte vervolgens de kandelaar van zuiver goud. Als gedreven werk maakte hij de kandelaar, zijn schacht en zijn armen; zijn bloemkelken, zijn knoppen en zijn bloesems vormden er één geheel mee.
18 Zes armen staken uit de zijkanten ervan; drie armen van de kandelaar uit zijn ene kant, en drie armen van de kandelaar uit zijn andere kant.
19 Drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de ene arm, met knop en bloesem; en drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de andere arm, met knop en bloesem. Zo waren de zes armen die uit de kandelaar staken.
20 En op de kandelaar zelf zaten vier bloemkelken in de vorm van amandelbloesem, met hun knoppen en bloesems.
21 Ook zat er een knop onder het eerste paar armen dat eruit stak , een knop onder het tweede paar armen dat eruit stak , en een knop onder het derde paar armen dat eruit stak . Zo was het bij de zes armen die eruit staken.
22 Zijn knoppen en zijn armen vormden met de kandelaar één geheel; het geheel was één stuk gedreven werk van zuiver goud.
23 Hij maakte er de zeven bijbehorende lampen voor; zowel de bijbehorende snuiters als de bijbehorende vuurschalen waren van zuiver goud.
24 Hij maakte die van één talent zuiver goud, met alle bijbehorende voorwerpen.
25 Vervolgens maakte hij het reukofferaltaar van acaciahout. Zijn lengte was een el, zijn breedte was een el – het was dus vierkant – en zijn hoogte twee el. De bijbehorende hoorns vormden er één geheel mee.
26 Hij overtrok het met zuiver goud, zijn bovenkant, zijn wanden rondom, en zijn hoorns; en hij maakte er een gouden rand omheen.
27 Ook maakte hij er twee gouden ringen voor, onder de rand ervan, aan zijn beide kanten, aan weerskanten ervan, als houders voor de draagbomen, om het altaar daarmee te kunnen dragen.
28 Verder maakte hij de draagbomen van acaciahout en overtrok ze met goud.
29 Ook maakte hij de heilige zalfolie en zuiver geurig reukwerk, werk van een zalfbereider.