Van valsch geruchte ende valsche getuygenisse, ver s 1, et c. Men moet het recht niet buygen, 2. Men sal sijnen vyant goet doen, 4. De Richters en mogen geen geschencken nemen, 8. noch de vreemdelingen onderdrucken, 9. van het sevende jaer,’t welck een rustjaer sal zijn, 10. van den Sabbathdagh, 12. Men sal den name van andere goden niet noemen, 13. van de drie hooge Feesten des jaers, 14. Men mocht niet offeren met gesuert broot, 18. Godt belooft den volcke dat een Engel voor haer soude gaen, die sy moesten gehoorsamen, 20. Eere der vreemder goden wort verboden, 23. Godt belooft die te zegenen die hem dienen, 25. Dat horselen de vyanden der Israëliten uytstooten souden, 28. De lantpalen van het lant der Israëliten, 31. haer wort verboden een verbont met de Heydenen ofte hare goden te maken, 32. Ia die en mochten in’t lant der Israëliten niet woonen, 33.
1 GHy en sult geen valsch geruchte opnemen: ende en stelt uwe hant niet by den godtloosen, om een getuyge tot gewelt te zijn.
2 Ghy en sult de menighte tot boose saken niet volgen: ende ghy en sult niet spreken in eene twistige sake, dat ghy u neyght na de menighte, om [het recht ] te buygen.
3 Oock en sult ghy den geringen niet voortrecken in sijne twistige sake.
4 Wanneer ghy uwes vyants osse, ofte sijnen dwalenden ezel ontmoett, ghy sult hem den selven gantschelick weder brengen.
5 Wanneer ghy uwes haters ezel onder sijnen last siet liggen, sult ghy dan nalatigh zijn, om het [uwe ] te verlaten voor hem? ghy sult het in aller maniere met hem verlaten.
6 Ghy en sult het recht uwes armen niet buygen in sijne twistige sake.
7 Zijt verre van valsche saken: ende den onschuldigen ende gerechtigen en sult ghy niet dooden, want ick en sal den godtloosen niet rechtveerdigen.
8 Oock en sult ghy geen geschenck nemen: want het geschenck verblint de siende, ende het verkeert de sake der rechtveerdigen.
9 Ghy en sult oock den vreemdelingh niet onderdrucken: want ghylieden kent het gemoet des vreemdelinghs, dewijle ghy vreemdelingen geweest zijt in Egyptenlande.
10 Ghy sult oock ses jaer u lant bezaeijen, ende sijne inkomste versamelen.
11 Maer in het sevende, sult ghy het rusten ende stille liggen laten, dat de arme uwes volcks mogen eten, ende het overige daer van de beesten des velts eten mogen: alsoo sult ghy [oock ] doen met uwen wijngaert, [ende ] met uwe olijfboomen.
12 Ses dagen sult ghy uwe wercken doen, maer op den sevenden dagh sult ghy rusten: op dat uwen osse ende uwen ezel ruste, ende dat uwer dienstmaeght sone, ende de vreemdelingh adem scheppe.
13 In alles dat ick tot u-lieden geseyt hebbe sult ghy op u hoede zijn: ende den name van andere goden en sult ghy niet gedencken, uyt uwen monde en sal hy niet gehoort worden.
14 Drie reysen in ’t jaer sult ghy my feest houden.
15 Het feest van de ongesuerde [brooden ] sult ghy houden, seven dagen sult ghy ongesuerde [brooden ] eten, (gelijck ick u geboden hebbe) ter bestemder tijt in de maent Abib, want in deselve zijt ghy uyt Egypten getogen: doch men sal niet ledigh voor mijn aengesichte verschijnen.
16 Ende het feest des oogsts der eerste vruchten uwes arbeyts, die ghy op den velde gezaeyt sult hebben: ende het feest der insamelinge op den uytgangh des jaers, wanneer ghy uwen arbeyt uyt den velde sult ingesamelt hebben.
17 Driemael des jaers sullen alle uwe mannen voor het aengesichte des Heeren HEEREN verschijnen.
18 Ghy en sult het bloet mijnes offers met geen gedeessemde [brooden ] offeren: oock en sal het vette mijnes feestes tot op den morgen niet vernachten.
19 De eerstelingen der eerste vruchten uwes lants, sult ghy in het huys des HEEREN uwes Godts brengen: Ghy en sult het bocxken niet koken in sijnes moeders melck.
20 Siet, ick sende eenen Engel voor u aengesichte, om u te behoeden op desen wegh: ende om u te brengen tot de plaetse die ick bereyt hebbe.
21 Hoedt u voor sijn aengesichte, ende weest sijne stemme gehoorsaem, ende en verbittert hem niet: want hy en sal u-lieden overtredingen niet vergeven, want mijn Name is in’t binnenste van hem.
22 Maer soo ghy sijne stemme neerstelick gehoorsaemt, ende doet al wat ick spreken sal: soo sal ick uwer vyanden vyant, ende uwer wederpartijders wederpartije zijn.
23 Want mijn Engel sal voor u aengesichte gaen, ende hy sal u inbrengen tot de Amoriten, ende Hethiten, ende Pheresiten, ende Canaaniten, Heviten, ende Iebusiten: ende ick salse verdelgen.
24 Ghy en sult u voor hare goden niet buygen, nochte haer dienen, oock en sult ghy na hare wercken niet doen, maer ghy sultse geheelick afbreken, ende hare opgerechte beelden gantsch vermorselen.
25 Ende ghy sult den HEERE uwen Godt dienen, soo sal hy u broot, ende u water zegenen: ende ick sal de kranckheden uyt het midden van u weeren.
26 Daer en sal geene misdrachtige, noch onvruchtbare in uwen lande zijn: Ick sal ’t getal uwer dagen vervullen.
27 Ick sal mijnen schrick voor u aengesichte senden, ende al ’t volck tot dewelcke ghy komt, vertsaeght maken: ende ick sal maken, dat alle uwe vyanden u den necke toe keeren.
28 Ick sal oock horselen voor u aengesichte senden: die sullen van voor uwen aengesichte uyt stooten de Heviten, de Canaaniten, ende de Hethiten.
29 Ick en salse in een jaer van u aengesichte niet uytstooten, op dat het lant niet woest en worde, ende ’t wiltgedierte boven u niet vermenighvuldight en worde.
30 Ick salse allenghskens van u aengesichte uyt stooten: tot dat ghy gewassen zijt, ende het lant ervet.
31 Ende ick sal uwe lantpalen setten van de zee Suph tot aen de zee der Philistijnen, ende van de woestijne tot aen de riviere: want ick sal de inwoonders dies lants in u-lieder hant geven, dat ghyse voor uwen aengesichte uytstootet.
32 Ghy en sult met hen, noch met hare goden geen verbont maken.
33 Sy en sullen in uwen lande niet woonen, op datse u tegens my niet en doen sondigen: indien ghy hare goden dient, het sal u voorseker tot eenen valstrick zijn.
Wetten inzake laster en vals getuigenis
1 U mag geen vals gerucht verspreiden, en u mag een schuldige niet uw hand reiken door een misdadige getuige te zijn.
2 U mag de meerderheid niet volgen in het kwaad, en u mag in een rechtszaak niet zo antwoorden dat u zich schikt naar de meerderheid om zo het recht te buigen.
3 U mag een arme bij zijn rechtszaak niet voortrekken.
4 Wanneer u een rund van uw vijand of zijn verdwaalde ezel aantreft, moet u het dier beslist bij hem terugbrengen.
5 Wanneer u de ezel van iemand die u haat, onder zijn last ziet liggen, moet u zich ervan weerhouden om het aan hem over te laten. U moet de ezel beslist samen met hem overeind helpen.
6 U mag het recht van de arme onder u niet buigen bij zijn rechtszaak.
7 Houd u ver van bedrieglijke zaken. Een onschuldige en een rechtvaardige mag u niet doden, want Ik zal de schuldige niet rechtvaardig verklaren.
8 U mag geen geschenk aannemen, want het geschenk maakt zienden blind en verdraait de woorden van de rechtvaardigen.
9 U mag de vreemdeling niet onderdrukken, want u kent zelf de gesteldheid van de vreemdeling, omdat u zelf vreemdeling geweest bent in het land Egypte.
10 U mag zes jaar uw land bezaaien, en de opbrengst ervan verzamelen,
11 maar in het zevende jaar moet u het met rust laten en het braak laten liggen, zodat de armen onder uw volk kunnen eten; en het overschot ervan kunnen de dieren van het veld eten. U moet hetzelfde doen met uw wijngaard en met uw olijfbomen.
12 Zes dagen moet u uw werk doen, maar op de zevende dag moet u rusten, zodat uw rund en uw ezel kunnen rusten, en de zoon van uw slavin en de vreemdeling op adem kunnen komen.
13 Bij alles wat Ik tegen u gezegd heb, moet u op uw hoede zijn. U mag niet aan de naam van andere goden denken, die mag niet uit uw mond gehoord worden!
De drie grote feesten
14 Driemaal per jaar moet u voor Mij een feest vieren.
15 Het Feest van de ongezuurde broden moet u in acht nemen. Zeven dagen lang moet u ongezuurde broden eten, zoals Ik u geboden heb, op de vastgestelde tijd in de maand Abib, want in die maand bent u uit Egypte vertrokken. Maar men mag niet met lege handen voor Mijn aangezicht verschijnen.
16 Ook het Feest van de oogst, van de eerste vruchten van uw werk, van wat u op de akker gezaaid hebt. En het Feest van de inzameling, aan het einde van het jaar, wanneer u de vruchten van uw werk van het veld ingezameld hebt.
17 Drie keer per jaar moet alles wat mannelijk onder u is, voor het aangezicht van de Heere HEERE verschijnen.
18 U mag het bloed van Mijn offer niet offeren met iets dat gezuurd is, en het vet van Mijn feestoffer mag niet tot de volgende morgen overblijven.
19 De eerstelingen van de eerste vruchten van uw land moet u in het huis van de HEERE, uw God, brengen. U mag een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.
De leiding van God
20 Zie, Ik zend een Engel voor u uit om over u te waken op de weg en u te brengen naar de plaats die Ik gereedgemaakt heb.
21 Wees op uw hoede voor Zijn aangezicht en luister naar Zijn stem. Verbitter Hem niet, want Hij zal uw overtredingen niet vergeven, omdat Mijn Naam in het binnenste van Hem is.
22 Maar als u aandachtig naar Zijn stem luistert en alles doet wat Ik spreken zal, zal Ik de vijand van uw vijanden zijn en de tegenstander van hen die u in het nauw brengen.
23 Mijn Engel zal namelijk vóór u uit gaan en u brengen bij de Amorieten en de Hethieten en de Ferezieten en de Kanaänieten en de Hevieten en de Jebusieten, en Ik zal hen uitroeien.
24 U mag zich voor hun goden niet neerbuigen en ze niet dienen. U mag niet doen overeenkomstig hun werken. Voorzeker, u moet ze volledig omverhalen en hun gewijde stenen helemaal in stukken slaan.
25 U moet de HEERE, uw God, dienen. Dan zal Hij uw brood en uw water zegenen. Ik zal ziekte uit uw midden doen wijken.
26 Geen vrouw in uw land zal een miskraam hebben of onvruchtbaar zijn. Ik zal het aantal van uw dagen vol maken.
27 De schrik voor Mij zal Ik vóór u uit zenden, en al de volken waaronder u komt, zal Ik in verwarring brengen. En Ik zal al uw vijanden voor u op de vlucht doen slaan.
28 Ik zal ook horzels vóór u uit zenden; die zullen de Hevieten, de Kanaänieten en de Hethieten vóór u uit verdrijven.
29 Ik zal hen niet in één jaar vóór u uit verdrijven, anders wordt het land een woestenij en worden de wilde dieren van het veld u te talrijk.
30 Ik zal hen geleidelijk vóór u uit verdrijven, totdat u zo in aantal toegenomen bent dat u het land in erfbezit kunt nemen.
31 Ik zal uw grenzen vaststellen, van de Schelfzee tot aan de zee van de Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier, want Ik zal de bewoners van het land in uw hand geven, zodat u hen vóór u uit kunt verdrijven.
32 U mag met hen en met hun goden geen verbond sluiten.
33 Zij mogen niet in uw land blijven wonen, anders zullen zij u doen zondigen tegen Mij. Als u hun goden dient, voorzeker, het zal voor u tot een valstrik worden.