Godt beveelt de Israëliten, dat de maent in dewelcke sy uyt Egypten gaen, haer d’eerste maent des jaers zy, ver s 1, et c. Haer wort bevolen een onbevleckt lam uyt te kiesen tot een Paeschlam, 3. hoe sy het eten moesten, 11. Sy moesten seven dagen langh ongesuert broot eten, 15. Met het bloet des lams moesten sy de posten der deuren besprengen, 22. Alle de eerstgeborene van Egypten worden verslagen, 29. Pharao drijft de Israëliten te lande uyt, 31. Sy berooven de Egyptenaers, 35. Sy komen te Succoth, sterck zijnde 600000 man, 37. Hoe lange sy in Egypten gewoont hebben, 40. Maniere van het Paeschlam te eten, ende wie het mochten eten, 43. Alle de kinderen Israëls doen gelijck haer de Heere geboden hadde, 50.
1 DE HEERE nu hadde tot Mose ende tot Aaron in Egyptenlande gesproken, seggende:
2 Dese selve maent sal u-lieden het hooft der maenden zijn: sy sal u de eerste van de maenden des jaers zijn.
3 Spreeckt tot de gantsche vergaderinge Israëls, seggende, Aen den tienden deser maent neme een yegelick een lam, na de huysen der vaderen, een lam voor een huys.
4 Maer indien een huys te kleyn is voor een lam, soo neme hy ’t ende sijn nabuer, de naeste aen sijnen huyse, na het getal der zielen: yegelick na dat hy eten kan; ghy sult reeckeninge maken na het lam.
5 Ghy sult een volkomen lam hebben, een manneken, een jaer oudt: van de schapen ofte van de geytebocken sult ghy het nemen.
6 Ende ghy sult het in bewaringe hebben tot den veertienden dagh deser maent: ende de gantsche gemeynte der vergaderinge Israëls sal het slachten tusschen twee avonden.
7 Ende sy sullen van dat bloet nemen: ende strijcken het aen de beyde zijdposten, ende aen den bovendorpel, aen de huysen in de welcke sy het eten sullen.
8 Ende sy sullen dat vleesch eten in der selver nacht: aen den vyere gebraden, met ongesuerde brooden, sy sullen het met bittere sause eten.
9 Ghy en sult daer niet raeuw van eten, oock geensins in water gesoden: maer aen den vyere gebraden, sijn hooft, met sijne schenckelen, ende met sijn ingewant.
10 Ghy en sult daer oock niet van laten over blijven tot den morgen: maer het gene dat daer van over blijft tot den morgen, sult ghy met vyere verbranden.
11 Aldus nu sult ghy het eten; uwe lendenen sullen opgeschort zijn, uwe schoenen aen uwe voeten, ende uwen staf in uwe hant: ende ghy sult het met haeste eten, het is des HEEREN Pascha.
12 Want ick sal in deser nacht door Egyptenlant gaen, ende alle eerstgeborene in Egyptenlant slaen, van de menschen af, tot de beesten toe: ende ick sal gerichten oeffenen aen alle de goden der Egyptenaren, ick de HEERE.
13 Ende dat bloet zal u-lieden tot een teecken zijn aen de huysen daer ghy inne zijt: wanneer ick het bloet sie, sal ick u-lieden voorby gaen: ende daer en sal geen plage onder u-lieden ten verderve zijn, wanneer ick Egyptenlant slaen sal.
14 Ende dese dagh sal u-lieden wesen ter gedachtenisse, ende ghy sult hem den HEERE tot een feest vyeren: ghy sult hem vyeren onder uwe geslachten tot eene eeuwige insettinge.
15 Seven dagen sult ghylieden ongesuerde brooden eten, maer aen den eersten dagh sult ghy den suerdeegh wech doen uyt uwe huysen: want wie het gedeessemde etet van den eersten dagh af tot op den sevenden dagh, die selve ziele die sal uytgeroeyt worden uyt Israël.
16 Ende op den eersten dagh salder eene heylige versamelinge zijn: oock sult ghy eene heylige versamelinge hebben op den sevenden dagh: daer en sal geen werck in de selve gedaen worden, maer wat van yder ziele gegeten sal worden, dat selve alleen mach van u-lieden toe gemaeckt worden.
17 Soo onderhoudt dan de ongesuerde brooden, dewijle ick even aen den selven dage u-lieder heyren uyt Egyptenlande geleyt sal hebben: daerom sult ghy desen dagh houden, onder uwe geslachten, tot een eeuwige insettinge.
18 In de eerste [maent ] aen den veertienden dage der maent, in den avont, sult ghy ongesuerde brooden eten: tot den een en twintighsten dagh der maent, in den avont.
19 Datter seven dagen langh geenen suerdeessem in uwe huysen gevonden en worde: want al wie het gedeessemde eten sal, de selve ziele sal uyt de vergaderinge Israëls uytgeroeyt worden, hy zy een vreemdelingh, ofte een ingeborene des lants.
20 Ghy en sult niets eten dat gedeessemt is: in alle uwe wooningen sult ghy ongesuerde brooden eten.
21 Mose dan riep alle de Oudtste van Israël, ende seyde tot hen: Leset uyt, ende neemt u lammeren voor uwe huysgesinnen, ende slachtet het Pascha.
22 Neemt dan een bondelken ysop, ende dopt het in ’t bloet dat in een becken sal wesen, ende strijckt aen den boven dorpel, ende aen de beyde zijdposten van dat bloet, het welck in ’t becken zijn sal: doch u aengaende, niemant sal uyt gaen, uyt de deure sijnes huyses, tot aen den morgen.
23 Want de HEERE sal door gaen, om de Egyptenaren te slaen, doch wanneer hy het bloet sien sal aen den boven dorpel, ende aen de twee zijdposten: soo sal de HEERE de deure voorby gaen, ende den verderver niet toe laten in uwe huysen te komen om te slaen.
24 Onderhoudet dan dese sake, tot eene insettinge voor u, ende voor uwe kinderen tot in eeuwigheyt.
25 Ende het sal geschieden als ghy in dat lant komt, dat u de HEERE geven sal, gelijck hy gesproken heeft, soo sult ghy desen dienst onderhouden.
26 Ende het sal geschieden, wanneer uwe kinderen tot u sullen seggen, Wat hebt ghy daer voor eenen dienst?
27 Soo sult ghy seggen, Dit is den HEERE een Paesch-offer, die voor der kinderen Israëls huysen voorby gingh in Egypten, doe hy de Egyptenaers sloegh, ende onse huysen bevrijdde: Doe buyghde sich het volck ende neyghde sich.
28 Ende de kinderen Israëls gingen ende deden het: gelijck als de HEERE Mose ende Aaron geboden hadde, alsoo deden sy.
29 Ende het geschiedde ter middernacht, dat de HEERE alle de eerstgeborene in Egyptenlande sloegh, van den eerstgeborenen Pharaos aen, die op sijnen throon sitten soude, tot op den eerstgeborenen des gevangens, die in het gevangenhuys was, ende alle eerstgeborene der beesten.
30 Ende Pharao stont op by nachte, hy, ende alle sijne knechten, ende alle de Egyptenaers, ende daer was een groot geschrey in Egypten: want daer en was geen huys daer niet een doode in en was.
31 Doe riep hy Mose ende Aaron in der nacht, ende seyde, Maeckt u op, treckt uyt het midden van mijnen volcke, soo ghylieden, als de kinderen van Israël: ende gaet henen, dient den HEERE, gelijck ghylieden gesproken hebt.
32 Neemt oock met u uwe schapen, ende uwe runderen, alsoo ghylieden gesproken hebt: ende gaet henen, ende zegent my oock.
33 Ende de Egyptenaers hielden sterck aen by het volck, haestende om die uyt het lant te drijven: want sy seyden; wy zijn alle doot.
34 Ende het volck nam sijn deegh op eer het gedeessemt was: hare deegh-klompen, gebonden in hare kleederen, op hare schouderen.
35 De kinderen Israëls nu hadden gedaen na het woort Mose, ende hadden van de Egyptenaren ge-eyscht siveren vaten, ende goudene vaten, ende kleederen.
36 Daer toe hadde de HEERE den volcke genade gegeven in de oogen der Egyptenaren, dat sy hen hare begeerte deden: ende sy beroofden de Egyptenaren.
37 Alsoo reysden de kinderen Israëls uyt van Rameses na Succoth: omtrent ses hondert duysent te voet, mannen alleen, behalven de kinderkens.
38 Ende veel vermenght volck trock oock met haer op, ende schapen, ende runderen, gantsch veel vees.
39 Ende sy biecken van het deegh dat sy uyt Egypten gebracht hadden, ongesuerde koecken, want het en was niet gedeessemt: overmits sy uyt Egypten uyt gedreven wierden, soo dat sy niet vertoeven en konden, nochte oock teeringe voor hen bereyden.
40 De [tijt ] nu der wooninge die de kinderen Israëls in Egypten gewoont hebben, is vier hondert jaer, ende dertigh jaer.
41 Ende het geschiedde ten eynde van de vier hondert ende dertigh jaren: soo is het even op den selven dagh geschiet, dat alle de heyren des HEEREN uyt Egyptenlande gegaen zijn.
42 Desen nacht sal men den HEERE op het vlijtighste houden, om dat hyse uyt Egyptenlande geleyt heeft: Dit is de nacht des HEEREN, die op het vlijtighste moet gehouden worden, van alle de kinderen Israëls, onder hare geslachten.
43 Voorder seyde de HEERE tot Mose ende Aaron, Dit is de insettinge van het Pascha, geenes vreemdelinghs sone en sal daer van eten.
44 Doch alle knecht van yeder een, die voor gelt gekocht is, na dat ghy hem sult besneden hebben, dan sal hy daer van eten.
45 Geen uytlander noch huerlingh en sal daer van eten.
46 In een huys sal het gegeten worden, ghy en sult van den vleesche niet buyten uyt den huyse dragen: ende en sult geen been daer aen breken.
47 De gantsche vergaderinge Israëls sal het doen.
48 Als nu een vreemdelingh by u verkeert, ende den HEERE het Pascha houden sal, dat alles wat manlick, by hem besneden worde, ende dan kome hy daer toe, om dat te houden, ende hy sal wesen als een ingeboren des lants: maer geen onbesneden sal daer van eten.
49 Eenerley wet zy den ingeborenen, ende den vreemdelingh, die als vreemdelingh in het midden van u verkeert.
50 Ende alle kinderen Israëls deden het: gelijck als de HEERE Mose ende Aaron geboden hadde, alsoo deden sy.
51 Ende het geschiedde even ten selven dage, dat de HEERE de kinderen Israëls uyt Egyptenlant leydde, na hare heyren.
Instelling van het Pascha
1 De HEERE zei tegen Mozes en tegen Aäron in het land Egypte:
2 Deze maand zal voor u het begin van de maanden zijn. Hij zal voor u de eerste zijn van de maanden van het jaar.
3 Spreek tot heel de gemeenschap van Israël: Op de tiende dag van deze maand moet ieder voor zich een lam per familie nemen, een lam per gezin.
4 Maar als het gezin te klein is voor een lam, dan moet hij er samen met de buurman, die het dichtst bij zijn gezin woont , één nemen, overeenkomstig het aantal personen. U moet bij het lam rekening houden met wat ieder eten kan.
5 U moet een lam zonder enig gebrek hebben, een mannetje van een jaar oud. U moet het van de schapen of van de geiten nemen.
6 U moet het in bewaring houden tot de veertiende dag van deze maand, en heel de verzamelde gemeenschap van Israël zal het slachten tegen het vallen van de avond.
7 En zij zullen van het bloed nemen en het aan de beide deurposten strijken en aan de bovendorpel, aan de huizen waarin zij het eten zullen.
8 Zij moeten het vlees dezelfde nacht nog eten; op vuur gebraden, met ongezuurde broden , en met bittere kruiden moeten zij het eten.
9 U mag daarvan niets rauw eten, en zeker niet in water gekookt, maar alleen op vuur gebraden, met zijn kop, met zijn poten en zijn ingewanden.
10 U mag daarvan ook niets overlaten tot de morgen. Wat er de volgende morgen van over is, moet u met vuur verbranden.
11 En zo moet u het eten: uw middel omgord, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand. U moet het met haast eten, het is Pascha voor de HEERE.
12 Want Ik zal in deze nacht door het land Egypte trekken en alle eerstgeborenen in het land Egypte treffen, van de mensen tot het vee. En Ik zal aan al de goden van de Egyptenaren strafgerichten voltrekken, Ik, de HEERE.
13 En het bloed zal u tot een teken zijn aan de huizen waarin u verblijft. Als Ik het bloed zie, zal Ik u voorbijgaan en er zal geen plaag onder u zijn die verderf teweegbrengt , als Ik het land Egypte zal treffen.
14 Deze dag moet voor u een gedenkdag worden. U moet hem vieren als een feest voor de HEERE. U moet hem vieren als een eeuwige verordening, al uw generaties door.
15 Zeven dagen moet u ongezuurde broden eten. Meteen op de eerste dag moet u het zuurdeeg uit uw huizen wegdoen, want ieder die iets gezuurds eet, van de eerste tot de zevende dag, die persoon moet uit Israël worden uitgeroeid.
16 Op de eerste dag moet er een heilige samenkomst zijn, en ook moet u een heilige samenkomst hebben op de zevende dag. Geen enkel werk mag op die dag gedaan worden. Alleen dat wat door iedere persoon gegeten wordt, mag door u klaargemaakt worden.
17 Neem dan het feest van de ongezuurde broden in acht, want op deze zelfde dag zal Ik uw legers uit het land Egypte geleid hebben. Daarom moet u deze dag in acht nemen als een eeuwige verordening, al uw generaties door.
18 In de eerste maand moet u ongezuurde broden eten vanaf de avond van de veertiende dag van de maand tot de avond van de eenentwintigste dag van de maand.
19 Zeven dagen lang mag in uw huizen geen zuurdeeg gevonden worden, want ieder die iets gezuurds zal eten, die persoon moet uit de gemeenschap van Israël uitgeroeid worden, of hij nu een vreemdeling is of een ingezetene van het land.
20 U mag niets eten wat gezuurd is. In al uw woongebieden moet u ongezuurde broden eten.
21 Toen riep Mozes al de oudsten van Israël bijeen en zei tegen hen: Kies uit, en neem voor uzelf kleinvee voor uw gezinnen, en slacht het paaslam.
22 Neem dan een bosje hysop en doop het in het bloed dat in een schaal is, en strijk van het bloed dat in de schaal is, op de bovendorpel en op de beide deurposten. Maar wat u betreft, niemand mag de deur van zijn huis uit gaan, tot de volgende morgen.
23 Want de HEERE zal het land doortrekken om Egypte te treffen, maar als Hij het bloed zal zien op de bovendorpel en op de beide deurposten, dan zal de HEERE de deur voorbijgaan en de verderver niet toestaan om uw huizen binnen te komen om u te treffen.
24 Houd dit als verordening voor u en uw kinderen, tot in eeuwigheid.
25 En het zal gebeuren, als u in het land komt dat de HEERE u geven zal, zoals Hij gesproken heeft, dan moet u deze dienst in acht nemen.
26 En het zal gebeuren, als uw kinderen tegen u zullen zeggen: Wat betekent deze dienst voor u?
27 dat u moet zeggen: Dit is een Pascha-offer voor de HEERE, Die in Egypte de huizen van de Israëlieten voorbijging, toen Hij de Egyptenaren trof en onze huizen bevrijdde. Toen knielde het volk en boog zich neer.
28 De Israëlieten gingen weg en deden zoals de HEERE Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij.
Tiende plaag: dood van de eerstgeborenen
29 En het gebeurde te middernacht dat de HEERE alle eerstgeborenen in het land Egypte trof, vanaf de eerstgeborene van de farao, die op zijn troon zou zitten, tot aan de eerstgeborene van de gevangene, die zich in de gevangenis bevond, en alle eerstgeborenen van het vee.
30 Toen stond de farao 's nachts op, hij en al zijn dienaren en alle Egyptenaren. En er was een luid geschreeuw in Egypte, want er was geen huis waarin geen dode was.
31 En hij riep Mozes en Aäron in de nacht, en zei: Sta op, ga weg uit het midden van mijn volk, zowel u als de Israëlieten, en ga weg, dien de HEERE, zoals u gesproken hebt.
32 Neem zowel uw kleinvee als uw runderen mee, zoals u gesproken hebt, en ga heen. Maar zegen ook mij!
33 De Egyptenaren drongen sterk aan bij het volk, om het snel uit het land te laten gaan, want zij zeiden: Wij gaan anders allemaal sterven!
34 Toen pakte het volk zijn deeg op nog vóór het gezuurd was. Hun baktroggen waren in hun kleren op hun schouders gebonden.
35 De Israëlieten hadden gedaan overeenkomstig het woord van Mozes en hadden van de Egyptenaren zilveren voorwerpen, gouden voorwerpen en kleren gevraagd.
36 Bovendien had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen van de Egyptenaren, zodat zij hun het gevraagde gaven. Zo beroofden zij de Egyptenaren.
37 Zo trokken de Israëlieten van Rameses naar Sukkoth, ongeveer zeshonderdduizend man te voet, mannen alleen, vrouwen en kleine kinderen niet meegerekend.
38 Ook trok een grote groep van mensen van allerlei herkomst met hen mee, en kleinvee en runderen, zeer veel vee.
39 Zij bakten ongezuurde koeken van het deeg dat zij uit Egypte meegebracht hadden, want het was niet gezuurd, omdat zij uit Egypte waren verdreven en niet hadden kunnen wachten, en ook geen proviand voor zich hadden klaargemaakt.
40 De verblijfsduur van de Israëlieten, de tijd dat zij in Egypte gewoond hadden, was vierhonderddertig jaar.
41 En het gebeurde na verloop van vierhonderddertig jaar, op deze zelfde dag gebeurde het: alle legers van de HEERE zijn uit het land Egypte vertrokken.
42 Een nacht van waken was dit voor de HEERE om hen uit het land Egypte te leiden. Daarom is dit een nacht ter ere van de HEERE: een waken voor alle Israëlieten, al hun generaties door.
43 En de HEERE zei tegen Mozes en Aäron: Dit is de verordening voor het Pascha: geen enkele vreemdeling mag ervan eten.
44 Maar elke slaaf die u van iemand met geld gekocht hebt, mag ervan eten, zodra u hem besneden hebt.
45 Geen vreemdeling en dagloner mag ervan eten.
46 In één huis moet het gegeten worden. U mag van het vlees niets uit het huis naar buiten brengen, en u mag er geen been van breken.
47 Heel de gemeenschap van Israël moet dit doen.
48 Als er nu een vreemdeling bij u verblijft en als die voor de HEERE het Pascha wil houden, laat dan al wie mannelijk is bij hem, besneden worden. Dan mag hij naar voren komen om het Pascha te houden, en zal hij zijn als een ingezetene van het land. Niemand echter die onbesneden is, mag ervan eten.
49 Eén wet is er voor de ingezetene en voor de vreemdeling die te midden van u verblijft.
50 Alle Israëlieten deden zoals de HEERE Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij.
51 En het gebeurde op deze zelfde dag dat de HEERE de Israëlieten uit het land Egypte leidde, ingedeeld naar hun legereenheden.