Wederhalinge der tien geboden Godts, met eene voorrede, 1, et c. van de verschrickinge ende het versoeck des volcks, dat sy de stemme Godes alsoo niet meer mochten hooren, maer dat Godt door Mose met hen wilde spreken, 22. Sulcks de Heere toe staet, 30. vermaninge tot gehoorsaemheyt, 32.
1 ENde Mose riep het gantsche Israël, ende seyde tot hen: Hoort, Israël, de insettingen ende rechten, die ick heden voor uwe ooren spreke: dat ghyse leert, ende waer neemt, om deselve te doen.
2 De HEERE onse Godt heeft een verbont met ons gemaeckt aen Horeb.
3 Met onse vaderen heeft de HEERE dit verbont niet gemaeckt, maer met ons; wy, die wy hier heden alle levendigh zijn.
4 [Van ] aengesicht tot aengesicht heeft de HEERE met u op den bergh gesproken uyt het midden des vyers,
5 (Ick stont te dier tijt tusschen den HEERE ende tusschen u, om u des HEEREN woort aen te seggen: want ghy vreesdet voor het vyer ende en klomt niet op den bergh) seggende:
6 Ick ben de HEERE uwe Godt die u uyt Egyptenlant uyt den diensthuyse uytgeleyt hebbe.
7 Ghy en sult geene andere goden voor mijn aengesichte hebben.
8 Ghy en sult u geen gesneden beelt maken, [noch ] eenige gelijckenisse, [van ] dat boven in den hemel, ofte dat onder op der aerden is: ofte dat in ’t water onder de aerde is.
9 Ghy en sult u voor die niet buygen, nochte haer dienen: want ick de HEERE, uwe Godt, ben een yverigh Godt, die de misdaet der vaderen besoecke aen de kinderen, ende aen het derde, ende aen het vierde [lidt ] der gener die my haten;
10 Ende doe barmhertigheyt aen duysenden der gener die my lief hebben, ende mijne geboden onderhouden.
11 Ghy en sult den name des HEEREN uwes Godts niet ydelick gebruycken: want de HEERE en sal niet onschuldigh houden den genen, die sijnen naem ydelick gebruyckt.
12 Onderhoudt den Sabbathdagh dat ghy dien heyliget: gelijck als de HEERE uwe Godt u geboden heeft.
13 Ses dagen sult ghy arbeyden, ende al u werck doen.
14 Maer de sevende dagh, is de Sabbath des HEEREN uwes Godts: [dan ] en sult ghy geen werck doen, ghy, noch uw’ soon, noch uwe dochter, noch uw’ dienstknecht, noch uwe dienstmaeght, noch uw’ os, noch u ezel, noch eenigh van u vee: noch de vreemdelingh, die in uwe poorten is, op dat uwe dienstknecht ende uwe dienstmaeght ruste, gelijck als ghy.
15 Want ghy sult gedencken, dat ghy een dienstknecht in Egyptenlant geweest zijt, ende dat de HEERE, uwe Godt, u van daer heeft uytgeleyt door eene stercke hant, ende eenen uytgestreckten arm: daerom heeft u de HEERE uwe Godt geboden, dat ghy den Sabbathdagh houden sult.
16 Eert uwen vader, ende uwe moeder, gelijck als de HEERE uwe Godt u geboden heeft, op dat uwe dagen verlenght worden, ende op dat het u wel gae, in den lande, dat u de HEERE uwe Godt geven sal.
17 Ghy en sult niet dootslaen.
18 Ende ghy en sult geen overspel doen.
19 Ende ghy en sult niet stelen.
20 Ende ghy en sult geene valsche getuygenisse spreken tegens uwen naesten.
21 Ende ghy en sult niet begeeren uwes naesten wijf: ende en sult u niet laten gelusten uwes naesten huys, sijns ackers, noch sijns dienstknechts, noch sijner dienstmaeght, sijns osses, noch sijns ezels, noch yets, dat uwes naesten is.
22 Dese woorden sprack de HEERE tot uwe gantsche Gemeynte, op den bergh, uyt het midden des vyers, der wolcke, ende der donckerheyt, met grooter stemme, ende en dede daer niets toe: ende hy schreefse op twee steenen tafelen, ende gafse my.
23 Ende het geschiedde, als ghy die stemme uyt het midden der duysternisse hoordet, ende de bergh van vyer brandde, soo naderdet ghy tot my, alle Hoofden uwer stammen, ende uwe Oudtsten,
24 Ende seydet; Siet, de HEERE, onse Godt, heeft ons sijne heerlickheyt ende sijne grootheyt laten sien, ende wy hebben sijne stemme gehoort uyt het midden des vyers: desen dagh hebben wy gesien, dat Godt met den mensche spreeckt, ende dat hy levendigh blijft.
25 Maer nu, waerom souden wy sterven? want dit groote vyer soude ons verteeren; indien wy voort voeren de stemme des HEEREN onses Godts langer te hooren, soo souden wy sterven.
26 Want wie is’er van allen vleesche, die de stemme des levendigen Godts, sprekende uyt het midden des vyers, gehoort hebbe gelijck wy, ende zy levendigh gebleven?
27 Nadert ghy, ende hoort alles, wat de HEERE onse Godt seggen sal: ende spreeckt ghy tot ons al wat de HEERE onse Godt tot u spreken sal, ende wy sullen het hooren ende doen.
28 Als nu de HEERE de stemme uwer woorden hoorde, doe ghy tot my spraeckt; soo seyde de HEERE tot my; Ick hebbe gehoort de stemme der woorden deses volcks, die sy tot u gesproken hebben; het is al te mael goet, dat sy gesproken hebben.
29 Och dat sy een sulck herte hadden, om my te vreesen, ende alle mijne geboden t’allen dagen te onderhouden: op dat het haer ende haren kinderen wel ginge in eeuwigheyt!
30 Gaet, seght hen: Keert weder na uwe tenten.
31 Maer ghy, staet hier by my, dat ick tot u spreke alle de geboden, ende insettingen, ende rechten, die ghy hen leeren sult: dat syse doen in den lande, het welck ick haer geven sal, om dat te erven.
32 Nemet dan waer, dat ghy doet, gelijck als de HEERE uwe Godt u geboden heeft: en wijckt niet af ter rechter, noch ter slincker hant.
33 In al den wegh, dien de HEERE, uwe Godt, u gebiedt, sult ghy gaen: op dat ghy levet, ende dat het u wel gae, ende ghy de dagen verlenget in ’t lant, dat ghy erven sult.
1 Mozes riep heel Israël bijeen en zei tegen hen: Luister, Israël, naar de verordeningen en bepalingen die ik heden ten aanhoren van u spreek. U moet ze leren en nauwlettend in acht nemen.
2 De HEERE, onze God, heeft een verbond met ons gesloten bij de Horeb.
3 Niet met onze vaderen heeft de HEERE dit verbond gesloten, maar met ons, wij die hier heden allen in leven zijn.
4 Van aangezicht tot aangezicht heeft de HEERE met u gesproken op de berg, vanuit het midden van het vuur
5 (ik stond in die tijd tussen de HEERE en u in, om u het woord van de HEERE bekend te maken, want u was bevreesd vanwege het vuur en klom de berg niet op). Hij zei:
6 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, geleid heeft.
7 U zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
8 U zult voor uzelf geen beeld maken, geen enkele afbeelding van wat boven in de hemel, of beneden op de aarde of in het water onder de aarde is.
9 U zult zich daarvoor niet neerbuigen, en die niet dienen, want Ik, de HEERE, uw God, ben een na-ijverig God, Die de misdaad van de vaderen vergeldt aan de kinderen, en aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten;
10 maar Die barmhartigheid doet aan duizenden van hen die Mij liefhebben en Mijn geboden in acht nemen.
11 U zult de Naam van de HEERE, uw God, niet ijdel gebruiken, want de HEERE zal niet voor onschuldig houden wie Zijn Naam ijdel gebruikt.
12 Neem de sabbatdag in acht om die te heiligen, zoals de HEERE, uw God, u geboden heeft.
13 Zes dagen zult u arbeiden en al uw werk doen,
14 maar de zevende dag is de sabbat van de HEERE, uw God. Dan zult u geen enkel werk doen, u, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienaar, noch uw dienares, noch uw rund, noch uw ezel, noch enig vee van u, noch uw vreemdeling, die binnen uw poorten is, opdat uw dienaar en uw dienares rusten zoals u.
15 Want u zult in gedachten houden dat u slaaf geweest bent in het land Egypte en dat de HEERE, uw God, u vandaar uitgeleid heeft met sterke hand en uitgestrekte arm. Daarom heeft de HEERE, uw God, u geboden de dag van de sabbat te houden.
16 Eer uw vader en uw moeder, zoals de HEERE, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden en opdat het u goed gaat in het land dat de HEERE, uw God, u geeft.
17 U zult niet doodslaan.
18 En u zult geen overspel plegen.
19 En u zult niet stelen.
20 En u zult geen vals getuigenis spreken tegen uw naaste.
21 En u zult niet begeren de vrouw van uw naaste. U zult uw zinnen niet zetten op het huis van uw naaste, noch op zijn akker, noch op zijn dienaar, noch op zijn dienares, noch op zijn rund, noch op zijn ezel, noch op iets wat van uw naaste is.
22 Deze woorden sprak de HEERE tot heel uw gemeente, op de berg, vanuit het midden van het vuur, de wolken en de donkerheid, met luide stem; Hij voegde er niets aan toe. Hij schreef ze op twee stenen tafelen en gaf ze aan mij.
23 En het gebeurde, toen u die stem vanuit het midden van de duisternis hoorde en de berg van vuur brandde, dat u naar voren kwam, naar mij toe, al uw stamhoofden en uw oudsten.
24 En u zei: Zie, de HEERE, onze God, heeft ons Zijn heerlijkheid en Zijn grootheid laten zien en wij hebben Zijn stem gehoord vanuit het midden van het vuur; vandaag hebben wij gezien dat God met de mens spreekt en dat deze in leven blijft.
25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zou ons verteren; als wij de stem van de HEERE, onze God, nog langer zouden horen, zouden wij sterven.
26 Want wie is er van alle vlees, die de stem van de levende God heeft horen spreken vanuit het midden van het vuur, zoals wij, en in leven is gebleven?
27 Gaat u naar voren, en luister naar alles wat de HEERE, onze God, zal zeggen. U moet dan alles wat de HEERE, onze God, tegen u zal zeggen, tegen ons zeggen, en wij zullen ernaar luisteren en het doen.
28 Toen de HEERE uw woorden hoorde, toen u tot mij sprak, zei de HEERE tegen mij: Ik heb de woorden van dit volk, die zij tot u gesproken hebben, gehoord; alles wat zij gezegd hebben, is goed.
29 Och, hadden zij maar zo'n hart, om Mij te vrezen en Mijn geboden alle dagen in acht te nemen, opdat het hun en hun kinderen voor eeuwig goed zou gaan!
30 Ga, zeg hun: Keer terug naar uw tenten.
31 Maar blijft u hier bij Mij staan. Dan zal Ik tot u spreken alle geboden, verordeningen en bepalingen die u hun moet leren en die zij moeten doen in het land dat Ik hun geven zal om het in bezit te nemen.
32 U moet dus nauwlettend handelen zoals de HEERE, uw God, u geboden heeft; wijk niet af, naar rechts of naar links.
33 Heel de weg die de HEERE, uw God, u geboden heeft, moet u gaan, opdat u leeft, en het u goed gaat, en u uw dagen verlengt in het land dat u in bezit zult nemen.