Vermaningen tot onderhoudinge van Godts geboden, sonder die eenighsins te veranderen, ver s 1, et c. met voorstellinge soo van de straffen der ongehoorsamen, 3. als van den zegen ende lof der gehoorsamen, 4. Verhael van ’t geven der wet, 9. wijtloopigh ende ernstigh verbodt van allerleije afgoderije door beelden ende gelijckenissen, met sware dreygementen, ende troostelicke beloften, 15. Verhael van Godts bysondere weldaden aen Israël bewesen, die hen tot gehoorsaemheyt behooren te bewegen, 32. Verordeninge van drie vrysteden aen dese zijde der Iordane, 41. Voorrede van de volgende wederhalinge der wetten Godes, 44.
1 NU dan Israël; hoort na de insettingen ende na de rechten, die ick u-lieden leere te doen: op dat ghy levet, ende henen in komet, ende ervet dat lant, dat u de HEERE, uwer vaderen Godt, geeft.
2 Ghy en sult tot dit woort, dat ick u gebiede, niet toe doen, oock daer van niet af doen: op dat ghy bewaret de geboden des HEEREN uwes Godts, die ick u gebiede.
3 Uwe oogen die hebben gesien, wat Godt om Baal-Peor gedaen heeft: want alle man, die Baal-Peor na volghde, dien heeft de HEERE uwe Godt uyt het midden van u verdaen.
4 Ghy daer en tegen, die den HEERE, uwen Godt, aenhinget, ghy zijt heden alle levendigh.
5 Siet, ick hebbe u geleert de insettingen ende rechten, gelijck als de HEERE, mijn Godt, my geboden heeft: op dat ghy alsoo doet in het midden des lants, daer ghy na toe gaet om dat te erven.
6 Behoudtse dan, ende doetse; want dat sal uwe wijsheyt ende u verstant zijn voor de oogen der volckeren: die alle dese insettingen hooren sullen, ende seggen; Dit selve groote volck alleen, is een wijs ende verstandigh volck.
7 Want wat groot volck is’er, welck de goden [soo ] na by zijn; als de HEERE onse Godt, soo dickwils wy hem aenroepen?
8 Ende wat groot volck is’er, dat [soo ] rechtveerdige insettingen ende rechten heeft, als dese gantsche wet is, die ick heden voor u aengesichte geve?
9 Alleenlick wacht u, ende bewaert uwe ziele wel, dat ghy niet en vergetet de dingen, die uwe oogen gesien hebben; ende datse niet van u herte en wijcken, alle de dagen uwes levens: ende ghy sultse uwen kinderen, ende uwen kints kinderen bekent maken.
10 Ten dage als ghy voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts aen Horeb stondet; als de HEERE tot my seyde; Vergadert my dit volck, ende ick salse mijne woorden doen hooren, die sy sullen leeren, om my te vreesen alle de dagen, die sy op den aerdbodem sullen leven, ende sullense hare kinderen leeren;
11 Ende ghylieden naderdet ende stondet beneden dien bergh; (die bergh nu brandde van vyer, tot aen het midden des hemels; daer was duysternisse, wolcken, ende donckerheyt.)
12 Soo sprack de HEERE tot u uyt het midden des vyers: ghy hoordet de stemme der woorden, maer ghy en saeght geene gelijckenisse, behalven de stemme.
13 Doe verkondighde hy u sijn verbont, dat hy u geboodt te doen, de tien woorden, ende schreefse op twee steenen tafelen.
14 Oock geboodt my de HEERE ter selver tijt, dat ick u insettingen ende rechten leeren soude: op dat ghy die dedet in dat lant, na ’t welcke ghy doortreckt om dat te erven.
15 Wacht u dan wel voor uwe zielen: (want ghy hebt geene gelijckenisse gesien, ten dage als de HEERE op Horeb uyt het midden des vyers tot u sprack.)
16 Op dat ghy u niet en verdervet, ende maket u yet gesnedens, de gelijckenisse van eenigh beelt: de gedaente van man ofte wijf;
17 De gedaente van eenigh beest, dat op der aerden is; de gedaente van eenigen gevleugelden vogel, die door den hemel vlieght.
18 De gedaente van yet, dat op den aerdbodem kruypt; de gedaente van eenigen visch, die in het water is onder de aerde.
19 Dat ghy oock uwe oogen niet op en heffet na den hemel, ende aensiet de sonne, ende de mane, ende de sterren, des hemels gantsche heyr; ende wordet aengedreven, dat ghy u voor die buyget, ende haer dienet: dewelcke de HEERE uwe Godt allen volcken onder den gantschen hemel heeft uytgedeylt.
20 Maer u-lieden heeft de HEERE aengenomen, ende uyt den yser-oven, uyt Egypten, uytgevoert: op dat ghy hem tot een erfvolck soudet zijn, gelijck het te desen dage is.
21 Oock vertoornde sich de HEERE over my, om u-lieder woorden: ende hy swoer, dat ick over de Iordane niet soude gaen, ende dat ick niet soude komen in dat goede lant, dat de HEERE, uwe Godt, u ter erffenisse geven sal.
22 Want ick sal in dit lant sterven; ick en sal over de Iordane niet gaen: maer ghy sulter over gaen, ende dat selve goede lant erven.
23 Wacht u, dat ghy het verbont des HEEREN uwes Godts, het welck hy met u gemaeckt heeft, niet en vergetet: dat ghy u een gesneden beelt soudet maken, de gelijckenisse van yets, dat de HEERE uwe Godt u verboden heeft.
24 Want de HEERE uwe Godt die is een verteerende vyer, een yverigh Godt.
25 Wanneer ghy nu kinderen ende kints kinderen gewonnen sult hebben, ende in den lande oudt geworden sult zijn; ende u sult verderven, dat ghy gesnedene beelden maeckt, de gelijckenisse van eenigh dingh; ende doet dat quaet is in de oogen des HEEREN uwes Godts, om hem tot toorn te verwecken:
26 Soo roep ick heden den hemel ende de aerde tot getuygen tegens u-lieden, dat ghy voorseker haest sult omkomen van dat lant, daer ghy over de Iordane na toe treckt, om dat te erven: ghy sult uwe dagen daer in niet verlengen, maer gantschelick verdelght worden.
27 Ende de HEERE sal u verstroijen onder de volcken: ende ghy sult een kleyn volcksken in getale over blijven onder de Heydenen, daer de HEERE u henen leyden sal.
28 Ende aldaer sult ghy goden dienen die ’s menschen handen werck zijn: hout ende steen, die niet en sien, noch hooren, noch eten, noch riecken.
29 Dan sult ghy van daer den HEERE uwen Godt soecken, ende vinden: als ghy hem soecken sult met u gantsche herte, ende met uwe gantsche ziele.
30 Wanneer ghy in anghst sult zijn, ende u alle dese dingen sullen treffen; in ’t laetste der dagen, dan sult ghy weder keeren tot den HEERE uwen Godt, ende sijne stemme gehoorsaem zijn.
31 Want de HEERE uwe Godt is een barmhertigh Godt; hy en sal u niet verlaten, noch u verderven: ende hy sal het verbont uwer vaderen, dat hy hen gesworen heeft, niet vergeten.
32 Want, vraeght doch na de vorige dagen, die voor u geweest zijn, van dien dage af, dat Godt den mensche op der aerden geschapen heeft, van het [een ] eynde des hemels, tot aen het [ander ] eynde des hemels; oft alsulck een groot dingh geschiet ofte gehoort zy, als dit?
33 Oft een volck gehoort hebbe de stemme Godes, sprekende uyt het midden des vyers, gelijck als ghy gehoort hebt, ende zy levendigh gebleven?
34 Ofte, of Godt versocht heeft te gaen om sich een volck uyt het midden eenes volcks aen te nemen, door versoeckingen, door teeckenen, ende door wonderen, ende door strijt, ende door eene stercke hant, ende door eenen uytgestreckten arm, ende met groote verschrickingen: na al het gene, dat de HEERE uwe Godt u-lieden voor uwe oogen in Egypten gedaen heeft.
35 U is het getoont, op dat ghy wetet, dat de HEERE die Godt zy: daer en is niemant meer dan hy alleen.
36 Van den hemel heeft hy u sijne stemme laten hooren, om u te onderwijsen: ende op der aerde heeft hy u sijn groot vyer laten sien, ende ghy hebt sijne woorden uyt het midden des vyers gehoort.
37 Ende om dat hy uwe vaderen lief hadde, ende haer zaet na hen verkoren hadde; soo heeft hy u voor sijn aengesichte door sijne groote kracht uyt Egypten uytgevoert:
38 Om volcken, die grooter ende machtiger waren, als ghy, voor u aengesichte uyt de besittinge te verdrijven: om u in te brengen, dat hy u haerlieder lant ter erffenisse gave, als het te desen dage is.
39 Soo sult ghy heden weten, ende in u herte hervatten; dat de HEERE die Godt is, boven in den hemel, ende onder op der aerden, niemant meer.
40 Ende ghy sult houden sijne insettingen, ende sijne geboden, die ick u heden gebiede, op dat het u ende uwen kinderen na u wel gae: ende op dat ghy de dagen verlenget in den lande, dat de HEERE uwe Godt u geeft, voor altoos.
41 Doe scheydde Mose drie steden uyt, aen dese zijde der Iordane, tegen den opgangh der sonne:
42 Op dat daer henen vloode de dootslager, die sijnen naesten onwetende doot slaet, dien hy van gisteren [ende ] eergisteren niet en hatede: dat hy in eene van dese steden vloode, ende levendigh bleve:
43 Bezer, in de woestijne, in ’t effen lant, voor de Rubeniten: ende Ramoth in Gilead, voor de Gaditen, ende Golan in Basan, voor de Manassiten.
44 Dit is nu de wet, die Mose den kinderen Israëls voorstelde.
45 Dit zijn de getuygenissen, ende de insettingen, ende de rechten, die Mose sprack tot de kinderen Israëls, als sy uyt Egypten waren uytgetogen.
46 Aen dese zijde van de Iordane, in het dal tegen over Beth-Peor, in den lande Sihons, des Koninghs der Amoriten, die te Hesbon woonde: welcken Mose sloegh, ende de kinderen Israëls, als sy uyt Egypten waren uytgetogen;
47 Ende sijn lant in besittinge genomen hadden; daer toe ’t lant van Og, Koningh van Basan; twee Koningen der Amoriten, die aen dese zijde van de Iordane waren, tegen der sonnen opgangh.
48 Van Aroër af, dat aen den oever der beke Arnon is, tot aen den bergh Sion, welcke is Hermon.
49 Ende al ’t vlacke velt aen dese zijde der Iordane, na het Oosten, tot aen de zee des vlacken veldes, onder Asdoth Pisga.
Mozes vermaant het volk zich aan de geboden van God te houden
1 Nu dan, Israël, luister naar de verordeningen en de bepalingen die ik u leer te doen; opdat u leeft en u het land dat de HEERE, de God van uw vaderen, u geeft, binnengaat en in bezit neemt.
2 U mag aan het woord dat ik u gebied, niets toevoegen en er ook niets van afdoen, opdat u de geboden van de HEERE, uw God, die ik u gebied, in acht neemt.
3 Uw ogen hebben gezien wat de HEERE gedaan heeft vanwege Baäl-Peor: dat de HEERE, uw God, iedereen die achter Baäl-Peor aan ging, uit uw midden weggevaagd heeft.
4 U daarentegen, die zich aan de HEERE, uw God, vastgehouden hebt, bent heden allemaal nog in leven.
5 Zie, ik heb u de verordeningen en bepalingen geleerd, zoals de HEERE, mijn God, mij geboden heeft; om zo te handelen in het midden van het land waarin u zult komen om het in bezit te nemen.
6 Neem ze in acht en doe ze; want dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn voor de ogen van de volken, die al deze verordeningen horen zullen en zullen zeggen: Werkelijk, dit grote volk is een wijs en verstandig volk!
7 Want welk groot volk is er waar de goden zo dichtbij zijn als de HEERE, onze God, bij ons is, altijd als wij tot Hem roepen?
8 En welk groot volk is er dat zulke rechtvaardige verordeningen en bepalingen heeft als heel deze wet, die ik u heden voorhoud?
9 Alleen, wees op uw hoede en neem uzelf zeer in acht, dat u de dingen niet vergeet die uw ogen gezien hebben, en dat zij niet uit uw hart wijken alle dagen van uw leven. U moet ze uw kinderen en uw kleinkinderen bekendmaken:
10 Op de dag dat u voor het aangezicht van de HEERE, uw God, stond, bij de Horeb, zei de HEERE tegen mij: Roep het volk voor Mij bijeen, dan zal Ik hun Mijn woorden laten horen, die zij moeten leren, om Mij te vrezen, alle dagen dat zij op de aardbodem zullen leven, en die zij ook hun kinderen moeten leren.
11 Toen kwam u naar voren en stond onder aan de berg, terwijl de berg brandde van vuur, tot in het hart van de hemel. Er was duisternis en er waren wolken en donkerheid.
12 En de HEERE sprak tot u vanuit het midden van het vuur; het geluid van de woorden hoorde u, maar een gestalte zag u niet, er was alleen een stem.
13 Hij maakte u Zijn verbond bekend, dat Hij u beval te doen, de Tien Woorden, en Hij schreef ze op twee stenen tafelen.
14 En mij gebood de HEERE in die tijd om u verordeningen en bepalingen te leren, om die te doen in het land waar u naartoe trekt om het in bezit te nemen.
15 U moet, omwille van uw leven, zeer op uw hoede zijn – u hebt immers geen enkele gestalte gezien op de dag dat de HEERE bij de Horeb tot u sprak vanuit het midden van het vuur –
16 dat u niet verderfelijk handelt en voor u een beeld maakt, de afbeelding van enig afgodsbeeld, de vorm van een man of vrouw,
17 de vorm van enig dier dat op het land leeft , de vorm van enige gevleugelde vogel die door de lucht vliegt,
18 de vorm van iets wat op de aardbodem kruipt, of de vorm van enige vis die in het water onder de aarde leeft .
19 Wees ervoor op uw hoede dat u uw ogen niet opslaat naar de hemel, en de zon, de maan en de sterren ziet, heel het leger aan de hemel, en u laat verleiden om u voor hen neer te buigen en hen te dienen. De HEERE, uw God, heeft hen aan al de volken onder de hele hemel toebedeeld,
20 maar ú heeft de HEERE genomen en uit de ijzeroven, uit Egypte geleid, om voor Hem tot een erfvolk te zijn, zoals het op deze dag is.
21 Ook werd de HEERE toornig op mij, vanwege uw woorden. Hij zwoer dat ik de Jordaan niet zou oversteken en niet zou komen in het goede land dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geven zal.
22 Want ik zal in dit land sterven; ik zal de Jordaan niet oversteken. Maar u zult hem wel oversteken en dat goede land in bezit nemen.
23 Wees op uw hoede, dat u het verbond van de HEERE, uw God, dat Hij met u gesloten heeft, niet vergeet en voor u een beeld maakt, de afbeelding van enig ding dat de HEERE, uw God, u verboden heeft.
24 Want de HEERE, uw God, is een verterend vuur, een na-ijverig God.
25 Als u kinderen en kleinkinderen verwekt zult hebben en in het land oud geworden zult zijn en verderfelijk zult handelen, als u een beeld zult maken, de afbeelding van enig ding, en doen wat slecht is in de ogen van de HEERE, uw God, om Hem tot toorn te verwekken,
26 dan roep ik heden de hemel en de aarde tot getuige tegen u, dat u zeker al snel zult verdwijnen uit het land waarvoor u de Jordaan oversteekt om het in bezit te nemen. U zult uw dagen daarin niet verlengen, maar zeker weggevaagd worden.
27 De HEERE zal u dan overal verspreiden onder de volken. U zult met slechts weinig mensen overblijven onder de heidenen naar wie de HEERE u voeren zal.
28 Daar zult u goden dienen die het maaksel van mensenhanden zijn, hout en steen, en die niet zien, niet horen, niet eten en niet ruiken kunnen.
29 Dan zult u daar de HEERE, uw God, zoeken en u zult Hem vinden, als u Hem met heel uw hart en met heel uw ziel zoekt.
30 Wanneer u in benauwdheid zult zijn en al deze dingen u getroffen hebben, in later tijd, dan zult u terugkeren naar de HEERE, uw God, en Zijn stem gehoorzamen.
31 Want de HEERE, uw God, is een barmhartig God; Hij zal u niet loslaten, en u niet te gronde richten; Hij zal het verbond met uw vaderen, dat Hij onder ede met hen gesloten heeft, niet vergeten.
32 Vraag immers toch naar de vorige dagen, die vóór u geweest zijn, vanaf de dag dat God de mens op de aarde geschapen heeft, van het ene einde van de hemel tot het andere einde van de hemel, of zoiets indrukwekkends ooit gebeurd is, of dat zoiets ooit gehoord is:
33 Heeft ooit een volk de stem van God horen spreken vanuit het midden van het vuur, zoals ú gehoord hebt, en daarbij het leven behouden?
34 Of heeft God ooit getracht om voor Zich een volk uit het midden van een ander volk weg te halen, met beproevingen, met tekenen, met wonderen en met strijd, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met grote ontzagwekkende daden, zoals de HEERE, uw God, dat alles met u in Egypte voor uw ogen gedaan heeft?
35 Aan ú is dat getoond, opdat u zou weten dat de HEERE God is, niemand anders dan Hij alleen!
36 Vanuit de hemel heeft Hij u Zijn stem laten horen om u gehoorzaamheid bij te brengen, en op de aarde heeft Hij u Zijn grote vuur laten zien, en u hebt Zijn woorden gehoord vanuit het midden van het vuur.
37 Omdat Hij uw vaderen liefhad en hun nageslacht na hen verkozen had, heeft Hij u Zelf met Zijn grote kracht uit Egypte geleid,
38 om volken die groter en machtiger zijn dan u, van voor uw ogen uit hun bezit te verdrijven, om u in hun land te brengen en het u als erfelijk bezit te geven, zoals het op deze dag is.
39 Daarom moet u heden weten en ter harte nemen dat de HEERE God is, boven in de hemel en beneden op de aarde, niemand anders!
40 En u moet Zijn verordeningen en Zijn geboden, die ik u heden gebied, alle dagen in acht nemen, opdat het u en uw kinderen na u goed gaat en opdat u uw dagen verlengt in het land dat de HEERE, uw God, u geeft, alle dagen.
Drie vrijsteden aangewezen
41 Toen zonderde Mozes drie steden af, aan deze zijde van de Jordaan, waar de zon opkomt,
42 zodat iemand die zijn naaste gedood heeft, daarheen zou kunnen vluchten, wanneer hij dit zonder voorbedachten rade heeft gedaan en hem tevoren niet haatte. Hij zal naar een van deze steden vluchten en in leven blijven:
43 Bezer in de woestijn, in het land van de hoogvlakte, voor de Rubenieten; Ramoth in Gilead voor de Gadieten; en Golan in Basan voor de Manassieten.
Herhaling van de wet van de Tien Geboden
44 Dit is de wet die Mozes de Israëlieten voorhield.
45 Dit zijn de getuigenissen, de verordeningen en de bepalingen die Mozes tot de Israëlieten sprak, toen zij uit Egypte vertrokken waren,
46 aan deze zijde van de Jordaan, in het dal tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon woonde en die Mozes en de Israëlieten verslagen hadden, toen zij uit Egypte kwamen.
47 Zij hadden zijn land in bezit genomen en het land van Og, de koning van Basan, twee koningen van de Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan woonden , waar de zon opkomt,
48 het gebied vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, tot aan de berg Siyon, dat is de Hermon,
49 en heel de vlakte aan de overzijde van de Jordaan, waar de zon opkomt, tot aan de zee van de Vlakte, onder aan de hellingen van de Pisga.