Mose verklaert voor den volcke, dat hy haest sal sterven, ende in ’t lant Canaan niet komen, belovende, dat Godt hen door Iosua daer in brengen, ende hare vyanden verdelgen sal, ver s 1, et c. hy sterckt ende troost Iosua, 7. schrijft ende levert dit wetboeck den Priesteren, Leviten ende Oudtsten over, met bevel, van ’t selve alle seven jaren voor den gantschen volcke te lesen, 9. Godt stelt Iosua in sijn ampt, 14. ende voorseyt Mose ende Iosue de ongehoorsaemheyt ende afwijckinge des volcks, mitsgaders de toekomstige straffen, 16. beveelt Mose een liedt tot waerschouwinge ende overtuyginge des volcks te schrijven, ende hen dat te leeren, 19. Mose beveelt den Leviten dit wetboeck te leggen aen de zijde der Arke des verbonts, 24. gebiedt het gantsche volck te versamelen, om het liedt te aenhooren, 28.
1 DAer na gingh Mose henen, ende sprack dese woorden tot gantsch Israël,
2 Ende seyde tot hen; Ick ben heden hondert en twintigh jaer oudt; ick sal niet meer konnen uyt gaen ende in gaen: daer toe heeft de HEERE tot my geseyt; Ghy en sult over dese Iordane niet gaen:
3 De HEERE uwe Godt, die sal voor u aengesichte over gaen, die sal dese volcken van voor u aengesicht verdelgen, dat ghyse erflick besittet: Iosua, die sal voor u aengesichte over gaen, gelijck als de HEERE gesproken heeft.
4 Ende de HEERE sal hen doen, gelijck als hy Sihon ende Og, Koningen der Amoriten, ende haren lande gedaen heeft; die hy verdelght heeft.
5 Wanneerse nu de HEERE voor u aengesichte sal gegeven hebben; dan sult ghy hen doen na allen gebodt, dat ick u-lieden geboden hebbe.
6 Weest sterck ende hebt goeden moedt, en vreest niet, ende en verschrickt niet voor haer aengesichte: want het is de HEERE uwe Godt die met u gaet; hy en sal u niet begeven noch u verlaten.
7 Ende Mose riep Iosua, ende seyde tot hem voor de oogen des gantschen Israëls; Zijt sterck, ende hebt goeden moedt; want ghy sult met dit volck ingaen in het lant, dat de HEERE haren vaderen gesworen heeft, haer te sullen geven: ende ghy sult het haer doen erven.
8 De HEERE nu is de gene, die voor u aengesichte gaet, die sal met u zijn, hy en sal u niet begeven, noch u verlaten: en vreest niet, ende en ontsett u niet.
9 Ende Mose schreef dese wet, ende gafse aen de Priesteren, de sonen van Levi, die de Arke des verbonts des HEEREN droegen, ende aen alle Oudtsten van Israël.
10 Ende Mose geboodt hen, seggende: Ten eynde van seven jaren, op den gesetten tijt van ’t jaer der vrylatinge, op het feest der Loofhutten:
11 Als gantsch Israël sal komen om te verschijnen voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts, in de plaetse, die hy sal verkoren hebben, sult ghy dese wet voor gantsch Israël uytroepen, voor hare ooren:
12 Vergadert het volck, de mannen ende de wijven, ende de kinderkens, ende uwe vreemdelingen, die in uwe poorten zijn: op dat sy hooren, ende op dat sy leeren, ende vreesen den HEERE uwen Godt, ende waer nemen te doen alle woorden deser wet.
13 Ende dat hare kinderen, die ’t niet geweten en hebben, hooren ende leeren, om te vreesen den HEERE uwen Godt: alle de dagen, die ghy leeft op ’t lant, na ’t welcke ghy over de Iordane zijt henen gaende, om dat te erven.
14 Ende de HEERE seyde tot Mose; Siet, uwe dagen zijn genadert, om te sterven; roept Iosua, ende stelt u-lieden in de Tente der t’samenkomste, dat ick hem bevel geve: Soo gingh Mose, ende Iosua, ende sy stelden sich in de Tente der t’samenkomste.
15 Doe verscheen de HEERE in de Tente, in de wolcken-colomne: ende de wolcken-colomne stont boven de deure der Tente.
16 Ende de HEERE seyde tot Mose; Siet, ghy sult slapen met uwe vaderen: ende dit volck sal opstaen, ende na hoereeren de goden der vreemden van dat lant, daer ’t na toe gaet in ’t midden van dien; ende het sal my verlaten, ende vernietigen mijn verbont, dat ick met het selve gemaeckt hebbe.
17 Soo sal mijn toorn te dien dage tegens het selve ontsteken, ende ick salse verlaten, ende mijn aengesicht van hen verbergen, dat sy ter spijse zijn, ende vele quaden, ende benauwtheden sullen het treffen: dat het te dien dage sal seggen: Hebben my dese quaden niet getroffen, om dat mijn Godt in het midden van my niet en is?
18 Ick dan sal mijn aengesichte te dien dage gantschelick verbergen, om al het quaet, dat het gedaen heeft: want het heeft sich gewent tot andere goden.
19 Ende nu, schrijft u-lieden dit liedt, ende leert het den kinderen Israëls, leght het in haren mont: op dat dit liedt my ten getuyge zy tegens de kinderen Israëls.
20 Want ick sal dit [volck ] inbrengen in het lant, dat ick sijnen vaderen gesworen hebbe, vloeijende van melck ende honigh, ende het sal eten, ende verzadight, ende vet worden: dan sal ’t sich wenden tot andere goden, ende hen dienen, ende sy sullen my tergen, ende mijn verbont vernietigen.
21 Ende ’t sal geschieden, wanneer vele quaden ende benauwtheden het selve sullen treffen, dan sal dit liedt voor sijn aengesichte antwoorden tot getuyge; want het sal uyt den mont sijns zaets niet vergeten worden: dewijle ick weet sijn gedichtsel, dat het heden maeckt, al eer ick het inbrenge in het lant, dat ick gesworen hebbe.
22 Soo schreef Mose dit liedt te dien dage ende hy leerde het den kinderen Israëls.
23 Ende hy geboodt Iosua, den sone van Nun, ende seyde; Zijt sterck, ende hebt goeden moedt, want ghy sult de kinderen Israëls inbrengen in het lant, dat ick hen gesworen hebbe: ende ick sal met u zijn.
24 Ende ’t geschiedde, als Mose voleyndt hadde de woorden deser wet te schrijven in een boeck; tot datse voltrocken waren:
25 Soo geboodt Mose den Leviten, die de Arke des verbonts des HEEREN droegen, seggende:
26 Neemt dit wetboeck, ende leght het aen de zijde der Arke des verbonts des HEEREN uwes Godts: dat het aldaer zy ten getuyge tegens u.
27 Want ick kenne uwe wederspannigheyt, ende uwen harden necke: Siet, terwijlen ick noch heden met u-lieden leve, zijt ghy wederspannigh geweest, tegens den HEERE, hoe veel te meer na mijnen doot?
28 Vergadert tot my alle de Oudtsten uwer stammen, ende uwe Amptlieden: dat ick voor hare ooren dese woorden spreke, ende tegens hen den hemel ende de aerde tot getuyge neme.
29 Want ick weet, dat ghy het na mijnen doot sekerlick sult verderven, ende afwijcken van den wegh, dien ick u geboden hebbe: dan sal u dit quaet in het laetste der dagen ontmoeten, wanneer ghy sult gedaen hebben, dat quaet is in de oogen des HEEREN, om hem door ’t werck uwer handen tot toorn te verwecken.
30 Doe sprack Mose, voor de ooren der gantscher gemeynte van Israël, de woorden deses liedts, tot datse voltrocken waren.
Jozua volgt Mozes op
1 Daarop is Mozes deze woorden tot heel Israël gaan spreken,
2 en hij zei tegen hen: Ik ben heden honderdtwintig jaar oud. Ik kan niet meer uitgaan of ingaan; bovendien heeft de HEERE tegen mij gezegd: U zult deze Jordaan niet oversteken.
3 De HEERE, uw God, Hij zal voor u uit overtrekken. Hij zal deze volken van voor uw ogen wegvagen, en u zult hen uit hun bezit verdrijven. Jozua zal voor u uit overtrekken, zoals de HEERE gesproken heeft.
4 En de HEERE zal met hen doen zoals Hij met Sihon en Og, koningen van de Amorieten, en met hun land gedaan heeft, die Hij weggevaagd heeft.
5 Wanneer de HEERE hen aan u gegeven heeft, moet u met hen doen overeenkomstig alle geboden die ik u gegeven heb.
6 Wees sterk en moedig, wees niet bevreesd en schrik niet voor hen terug, want het is de HEERE, uw God, Die met u mee gaat. Hij zal u niet loslaten en u niet verlaten.
7 En Mozes riep Jozua en zei tegen hem voor de ogen van heel Israël: Wees sterk en moedig, want ú zult met dit volk het land binnengaan dat de HEERE hun vaderen gezworen heeft hun te geven; en ú zult het hun in erfbezit laten nemen.
8 De HEERE nu is het Die voor u uit gaat. Hij zal met u zijn. Hij zal u niet loslaten en u niet verlaten. Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld.
Voorschriften voor het bewaren en voorlezen van de wet
9 En Mozes schreef deze wet op en gaf ze aan de priesters, de zonen van Levi, die de ark van het verbond van de HEERE droegen, en aan alle oudsten van Israël.
10 En Mozes gebood hun: Na verloop van zeven jaar, op de vastgestelde tijd van het jaar van de kwijtschelding, op het Loofhuttenfeest,
11 als heel Israël komt om te verschijnen voor het aangezicht van de HEERE, uw God, op de plaats die Hij zal uitkiezen, moet u deze wet ten aanhoren van heel Israël voorlezen.
12 Roep het volk bijeen, de mannen, de vrouwen en de kleine kinderen, en de vreemdeling die binnen uw poorten is, om te horen, en om te leren de HEERE, uw God, te vrezen en alle woorden van deze wet nauwlettend te houden.
13 Zodat hun kinderen die het niet weten, het ook horen, en leren de HEERE, uw God, te vrezen, al de dagen dat u leeft in het land waarvoor u de Jordaan oversteekt om het in bezit te nemen.
De afval van Israël aangekondigd
14 De HEERE zei tegen Mozes: Zie, uw dagen zijn naderbij gekomen dat u zult sterven. Roep Jozua en ga staan in de tent van ontmoeting, dan zal Ik hem bevelen geven. Toen kwamen Mozes en Jozua en zij gingen staan in de tent van ontmoeting.
15 Toen verscheen de HEERE in de tent, in de wolkkolom, en de wolkkolom stond boven de ingang van de tent.
16 En de HEERE zei tegen Mozes: Zie, u gaat bij uw vaderen te ruste; en dit volk zal opstaan en als in hoererij achter de vreemde goden van het land waar het naartoe gaat, aan gaan, in het midden van dat land . Het zal Mij verlaten en Mijn verbond, dat Ik ermee gesloten heb, verbreken.
17 Dan zal Mijn toorn op die dag tegen hen ontbranden. Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht voor hen verbergen, zodat zij opgegeten zullen worden; en veel verschrikkelijke dingen en noden zullen het volk treffen, zodat het op die dag zal zeggen: Hebben deze verschrikkelijke dingen mij niet getroffen omdat mijn God niet in ons midden is?
18 Ik zal Mijn aangezicht op die dag zeker verbergen, vanwege al het kwaad dat het gedaan heeft, want het heeft zich tot andere goden gekeerd.
19 En nu, schrijf voor u dit lied op en leer het de Israëlieten; leg het hun in de mond, opdat dit lied voor Mij een getuige is tegen de Israëlieten.
20 Want Ik zal dit volk brengen in het land dat Ik zijn vaderen onder ede beloofd heb, een land dat overvloeit van melk en honing, en het zal eten en verzadigd en vet worden. Dan zal het zich tot andere goden wenden en hen dienen, en zij zullen Mij verwerpen en Mijn verbond verbreken.
21 En het zal gebeuren, wanneer veel verschrikkelijke dingen en noden het volk getroffen hebben, dat dit lied dan voor zijn aangezicht als getuige zal antwoorden; want het zal niet vergeten worden of uit de mond van zijn nageslacht verdwijnen . Want Ik ken zijn overleggingen die het heden maakt, voordat Ik het breng in het land dat Ik hun onder ede beloofd heb.
22 Mozes schreef op die dag dit lied en hij leerde het de Israëlieten.
23 En Hij gebood Jozua, de zoon van Nun, en zei: Wees sterk en moedig, want ú zult de Israëlieten brengen in het land dat Ik hun onder ede beloofd heb; en Ík zal met u zijn.
24 En het gebeurde, toen Mozes gereed was met het schrijven van de woorden van deze wet in een boek totdat zij voltooid waren,
25 dat Mozes de Levieten, die de ark van het verbond van de HEERE droegen, gebood:
26 Neem dit wetboek en leg het naast de ark van het verbond van de HEERE, uw God, zodat het daar is als getuige tegen u.
27 Want ikzelf ken uw ongehoorzaamheid en uw halsstarrigheid. Zie, terwijl ik heden nog bij u in leven ben, bent u al opstandig geweest tegen de HEERE; hoeveel te meer na mijn dood!
28 Roep alle oudsten van uw stammen en uw beambten bij mij samen. Ik zal deze woorden ten aanhoren van hen spreken en de hemel en de aarde tot getuige tegen hen nemen.
29 Want ik weet dat u na mijn dood zeker op verderfelijke wijze zult handelen, en van de weg die ik u geboden heb, zult afwijken. Dan zal dit kwaad u in later tijd overkomen, wanneer u doet wat slecht is in de ogen van de HEERE om Hem door het werk van uw handen tot toorn te verwekken.
Het lied van Mozes
30 Toen sprak Mozes ten aanhoren van heel de gemeente van Israël de woorden van dit lied, totdat ze voltooid waren: