Belofte van genadige verlossinge, ende bekeeringe der Ioden, met aenwijsinge van den oorspronck der heylsame bekeeringe, ende den zegen die daer op volght, ver s 1, et c. Roem van de heerlicke openbaringe des Godtlicken woorts, 11. Voorstellinge van leven ende doot, met eene heftige betuyginge ende vermaninge om het leven ende den zegen te verkiesen, 15.
1 VOorts sal het geschieden, wanneer alle dese dingen over u sullen gekomen zijn, dese zegen, ofte dese vloeck, die ick u voorgestelt hebbe: soo sult ghy het weder tot u herte nemen, onder alle volcken, daer henen u de HEERE uwe Godt gedreven heeft:
2 Ende ghy sult u bekeeren tot den HEERE uwen Godt, ende sijner stemme gehoorsaem zijn, na alles dat ick u heden gebiede: ghy ende uwe kinderen, met u gantsche herte, ende met uwe gantsche ziele.
3 Ende de HEERE uwe Godt sal uwe gevangenisse wenden, ende sich uwer ontfermen: ende hy sal u weder vergaderen uyt alle de volcken, daer henen u de HEERE uwe Godt verstroyt hadde.
4 Al waren uwe verdrevene aen het eynde des hemels; van daer sal u de HEERE uwe Godt vergaderen, ende van daer sal hy u nemen.
5 Ende de HEERE uwe Godt sal u brengen in het lant, dat uwe vaderen erflick beseten hebben, ende ghy sult dat erflick besitten: ende hy sal u wel doen, ende sal u vermenighvuldigen boven uwe vaderen.
6 Ende de HEERE uwe Godt sal u herte besnijden, ende het herte uwes zaets: om den HEERE uwen Godt lief te hebben met u gantsche herte, ende met uwe gantsche ziele, op dat ghy levet.
7 Ende de HEERE uwe Godt sal alle die vloecken leggen op uwe vyanden, ende op uwe haters, die u vervolght hebben.
8 Ghy dan sult u bekeeren, ende der stemme des HEEREN gehoorsaem zijn: ende ghy sult doen alle sijne geboden, die ick u heden gebiede.
9 Ende de HEERE uwe Godt sal u doen overvloeijen in al het werck uwer hant, in de vrucht uwes buycks, ende in de vrucht uwer beesten, ende in de vrucht uwes lants, ten goede: want de HEERE sal weder keeren om sich over u te verblijden ten goede, gelijck als hy sich over uwe vaderen verblijdt heeft:
10 Wanneer ghy der stemme des HEEREN uwes Godts sult gehoorsaem zijn, houdende sijne geboden, ende sijne insettingen, die in dit wetboeck geschreven zijn: wanneer ghy u sult bekeeren tot den HEERE uwen Godt, met u gantsche herte, ende met uwe gantsche ziele.
11 Want dit selve gebodt, het welcke ick u heden gebiede, dat en is van u niet verborgen, ende dat en is niet verre.
12 Het en is niet in den hemel: om te seggen; wie sal voor ons ten hemel varen, dat hy het voor ons hale, ende ons het selve hooren late, dat wy het doen?
13 Het en is oock niet op gene zijde der zee: om te seggen; wie sal voor ons overvaren aen gene zijde der zee, dat hy het voor ons hale, ende ons het selve hooren late, dat wy het doen?
14 Want dit woort is seer na by u: in uwen monde, ende in u herte, om dat te doen.
15 Siet ick heb u heden voorgestelt het leven, ende het goede: ende den doot, ende het quade.
16 Want ick u heden gebiede, den HEERE uwen Godt lief te hebben, in sijne wegen te wandelen, ende te houden sijne geboden, ende sijne insettingen, ende sijne rechten, op dat ghy levet ende vermenighvuldiget, ende de HEERE uwe Godt u zegene in ’t lant, daer ghy na toe gaet om dat te erven.
17 Maer indien u herte sich sal afwenden, ende ghy niet hooren en sult: ende ghy gedreven sult worden, dat ghy u voor andere goden buyget, ende deselve dienet:
18 Soo verkondige ick u-lieden heden, dat ghy voorseker sult omkomen: ghy en sult de dagen niet verlengen op het lant, na het welcke ghy over de Iordane zijt henen gaende, om daer in te komen, dat ghy het erflick besittet.
19 Ick neme heden tegens u-lieden tot getuygen den hemel ende de aerde; het leven ende den doot heb ick u voorgestelt, den zegen ende den vloeck: kiest dan het leven, op dat ghy levet, ghy, ende u zaet;
20 Lief hebbende den HEERE uwen Godt, sijner stemme gehoorsaem zijnde, ende hem aenhangende: want hy is u leven ende de lenghte uwer dagen; op dat ghy blijvet in ’t lant, dat de HEERE uwen vaderen, Abraham, Isaac, ende Iacob gesworen heeft, hen te sullen geven.
Beloften van verlossing
1 Het zal gebeuren, wanneer al deze dingen, de zegen en de vervloeking die ik u voorgehouden heb, over u komen, dat u het weer ter harte zult nemen onder alle volken waarheen de HEERE, uw God, u verdreven heeft.
2 En u zult zich bekeren tot de HEERE, uw God, en Zijn stem gehoorzaam zijn, u en uw kinderen, met heel uw hart en met heel uw ziel, overeenkomstig alles wat ik u heden gebied.
3 Dan zal de HEERE, uw God, een omkeer brengen in uw gevangenschap en Zich over u ontfermen. Hij zal u weer bijeenbrengen uit al de volken waarheen de HEERE, uw God, u verspreid had.
4 Al bevonden uw verdrevenen zich aan het einde van de hemel, toch zal de HEERE, uw God, u vandaar bijeenbrengen en u vandaar weghalen.
5 En de HEERE, uw God, zal u naar het land brengen dat uw vaderen in bezit hadden, en u zult het weer in bezit nemen; en Hij zal u goeddoen en u talrijker maken dan uw vaderen.
6 De HEERE, uw God, zal uw hart en het hart van uw nageslacht besnijden, om de HEERE, uw God, lief te hebben met heel uw hart en met heel uw ziel, zodat u leven zult.
7 De HEERE, uw God, zal al deze vervloekingen op uw vijanden leggen en op hen die u haten en die u vervolgd hebben.
8 En ú zult zich bekeren, de stem van de HEERE gehoorzaam zijn en al Zijn geboden, die ik u heden gebied, houden.
9 De HEERE, uw God, zal u overvloed geven in al het werk van uw handen, in de vrucht van uw schoot, in de vrucht van uw vee en in de vrucht van uw land, ten goede. Want de HEERE zal Zich weer ten goede over u verblijden, zoals Hij Zich over uw vaderen verblijd heeft,
10 wanneer u de stem van de HEERE, uw God, gehoorzaam bent door Zijn geboden en Zijn verordeningen, die in dit wetboek geschreven zijn, in acht te nemen; wanneer u zich bekeert tot de HEERE, uw God, met heel uw hart en met heel uw ziel.
11 Want dit gebod, dat ik u heden gebied, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg.
12 Het is niet in de hemel, zodat u zou kunnen zeggen: Wie zal voor ons naar de hemel opstijgen om het voor ons te halen en ons te laten horen, zodat wij het kunnen doen?
13 Het is ook niet aan de overzijde van de zee, zodat u zou kunnen zeggen: Wie zal voor ons oversteken naar de overzijde van de zee om het voor ons te halen en het ons te laten horen, zodat wij het kunnen doen?
14 Want dit woord is heel dicht bij u, in uw mond en in uw hart, om het te doen.
15 Zie, ik heb u heden het leven en het goede voorgehouden, maar ook de dood en het kwade.
16 Want ik gebied u heden de HEERE, uw God, lief te hebben, in Zijn wegen te gaan en Zijn geboden, Zijn verordeningen en Zijn bepalingen in acht te nemen. Dan zult u leven en talrijk worden, en zal de HEERE, uw God, u zegenen in het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen.
17 Maar als uw hart zich afkeert en u niet luistert, en u zich laat verleiden om u voor andere goden neer te buigen en die te dienen,
18 dan verkondig ik u heden dat u zeker zult omkomen; u zult uw dagen niet verlengen in het land waarvoor u de Jordaan oversteekt om er te komen en het in bezit te nemen.
19 Ik roep heden de hemel en de aarde tot getuigen tegen u: het leven en de dood heb ik u voorgehouden, de zegen en de vloek! Kies dan het leven, opdat u leeft, u en uw nageslacht,
20 door de HEERE, uw God, lief te hebben, Zijn stem te gehoorzamen en u aan Hem vast te houden – want Hij is uw leven en de verlenging van uw dagen – om te blijven in het land dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft hun te geven.