Mose verhaelt wederom de groote ende menigerleije weldaden Godes aen den volcke tot hier toe bewesen, ver s 1, et c. Vermaent ende verplichtse daer op seer ernstelick voor des HEEREN aengesichte, datse sijn verbont met hen ende hare nakomelingen gemaeckt, getrouwelick onderhouden, 9. Waerschouwtse voor ongeloove, sorgeloose verachtinge, ende verbrekinge des Godtlicken verbonts, met dreyginge eenes schrickelicken verderfs, 18. Besluyt met eene korte ende leersame spreucke, begrijpende ’t eynde ende gebruyck van het geopenbaerde Godtlicke woort, 29.
1 DIt zijn de woorden des verbonts, dat de HEERE Mose geboden heeft te maken met den kinderen Israëls, in den lande Moabs: boven het verbont, dat hy met hen gemaeckt hadde aen Horeb.
2 Ende Mose riep gantsch Israël, ende seyde tot hen: Ghy hebt gesien al wat de HEERE in Egyptenlant voor uwe oogen gedaen heeft, aen Pharao, ende aen alle sijne knechten, ende aen sijn lant;
3 De groote versoeckingen, die uwe oogen gesien hebben: die selve teeckenen ende groote wonderen.
4 Maer de HEERE en heeft u-lieden niet gegeven een herte om te verstaen, noch oogen om te sien, noch ooren om te hooren: tot op desen dagh.
5 Ende ick heb u-lieden veertigh jaer doen wandelen in de woestijne: uwe kleederen en zijn aen u niet veroudet; ende uwe schoe en is niet veroudt aen uwen voet.
6 Broot en hebt ghy niet gegeten, ende wijn, nochte stercken dranck en hebt ghy niet gedroncken: op dat ghy wistet, dat ick de HEERE uwe Godt ben.
7 Doe ghy nu quaemt aen dese plaetse, toogh Sihon, de Koningh van Hesbon uyt, ende Og, de Koningh van Basan, ons te gemoete, ten strijde, ende wy sloegense.
8 Ende wy hebben haer lant ingenomen, ende dat ten erve gegeven aen de Rubeniten ende Gaditen: mitsgaders aen den halven stam der Manassiten.
9 Houdet dan de woorden deses verbonts, ende doetse: op dat ghy verstandelick handelt in alles, wat ghy doen sult.
10 Ghy staet heden alle voor ’t aengesichte des HEEREN uwes Godts: uwe Hoofden uwer stammen, uwe Oudtsten, ende uwe Amptlieden, alle man van Israël;
11 Uwe kinderkens, uwe wijven, ende uwe vreemdelingh, die in het midden van u leger is: van uwen houthouwer, tot uwen waterputter toe;
12 Om over te gaen in het verbont des HEEREN uwes Godts, ende in sijnen vloeck: het welcke de HEERE uwe Godt heden met u maeckt:
13 Op dat hy u heden sich selven tot een volck bevestige, ende hy u tot eenen Godt zy, gelijck als hy u gesproken heeft: ende gelijck als hy uwen vaderen, Abraham, Isaac, ende Iacob gesworen heeft.
14 Ende niet met u-lieden alleen make ick dit verbont, ende desen vloeck:
15 Maer met den genen, die heden hier by ons voor het aengesichte des HEEREN onses Godts staet: ende met den genen, die hier heden by ons niet en is.
16 Want ghy wetet, hoe wy in Egyptenlant gewoont hebben: ende hoe wy doorgetogen zijn door het midden der volcken, die ghy doorgetogen zijt.
17 Ende ghy hebt gesien hare verfoeyselen, ende hare dreckgoden: hout ende steen, silver ende gout, die by hen waren.
18 Dat onder u-lieden niet en zy een man, ofte vrouwe, ofte huysgesin, ofte stam, die sijn herte heden wende van den HEERE onsen Godt, om te gaen dienen den goden deser volcken: dat onder u-lieden, niet en zy een wortel, die galle ende alssen drage;
19 Ende geschiede, als hy de woorden deses vloecks hoort, dat hy sich selven zegene in sijn herte, seggende; Ick sal vrede hebben, wanneer ick schoon na mijnes herten goetduncken sal wandelen: om de dronckene te doen tot de dorstige.
20 De HEERE en sal hem niet willen vergeven, maer als dan sal des HEEREN toorn ende yver roocken over den selven man, ende al de vloeck, die in dit boeck geschreven is, sal op hem liggen: ende de HEERE sal sijnen name van onder den hemel uytdelgen.
21 Ende de HEERE sal hem ten quade af scheyden van alle de stammen Israëls: na alle vloecken des verbonts, dat in het boeck deser wet geschreven is.
22 Dan sal seggen het navolgende geslacht, uwe kinderen, die na u-lieden opstaen sullen, ende de vreemde, die uyt verre landen komen sal: als sy sullen sien de plagen deses lants ende des selven kranckheden, daer mede de HEERE het gekrenckt heeft;
23 Dat sijne gantsche aerde zy swevel, ende sout der verbrandinge; die niet bezaeyt sal zijn, ende geene spruyte sal voort gebracht hebben, noch eenigh kruyt daer in sal op gekomen zijn: gelijck de omkeeringe van Sodom, ende Gomorra, Adama ende Zebojim, die de HEERE heeft omgekeert in sijnen toorn, ende in sijne grimmigheyt:
24 Ende alle volcken sullen seggen; Waerom heeft de HEERE desen lande alsoo gedaen? wat is de ontstekinge deses grooten toorns?
25 Dan sal men seggen; Om dat sy het verbont des HEEREN, des Godts harer vaderen hebben verlaten, dat hy met hen gemaeckt hadde, als hyse uyt Egyptenlant uytvoerde;
26 Ende sy henen gegaen zijn, ende anderen goden gedient ende sich voor die gebuyght hebben; goden, die haer niet gekent en hadden, ende welcker geen haer yets mede gedeylt hadde:
27 Daerom is de toorn des HEEREN ontsteken tegen dit lant: om daer over te brengen allen desen vloeck, die in dit boeck geschreven is.
28 Ende de HEERE heeftse uyt haer lant uytgetrocken, in toorne, ende in grimmigheyt, ende in groote verbolgentheyt: ende hy heeftse verworpen in een ander lant; gelijck het is te desen dage.
29 De verborgene dingen zijn voor den HEERE onsen Godt: maer de geopenbaerde zijn voor ons ende voor onse kinderen, tot in eeuwigheyt, om te doen alle de woorden deser wet.
Vernieuwing van het verbond met God
1 Dit zijn de woorden van het verbond dat de HEERE Mozes geboden heeft met de Israëlieten te sluiten, in het land Moab, naast het verbond dat Hij met hen gesloten had bij de Horeb.
2 Mozes riep heel Israël bijeen en zei tegen hen: U hebt alles gezien wat de HEERE in het land Egypte voor uw ogen gedaan heeft, met de farao, met al zijn dienaren en met heel zijn land:
3 de grote beproevingen die uw ogen gezien hebben, die grote tekenen en wonderen.
4 Maar de HEERE heeft u geen hart gegeven om dat te erkennen, of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op deze dag.
5 Ik heb u veertig jaar door de woestijn laten gaan; uw kleren zijn bij u niet versleten, en uw schoenen zijn niet versleten aan uw voeten;
6 brood hebt u niet gegeten, en wijn en sterkedrank hebt u niet gedronken, opdat u zou weten dat Ik de HEERE, uw God, ben.
7 Toen u bij deze plaats kwam, trokken Sihon, de koning van Hesbon, en Og, de koning van Basan, uit ons tegemoet om tegen ons te strijden, maar wij versloegen hen.
8 Wij hebben hun land ingenomen en dat als erfelijk bezit gegeven aan de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van de Manassieten.
9 Houd daarom de woorden van dit verbond, en doe ze, opdat u verstandig zult handelen in alles wat u doet.
10 U staat heden allen voor het aangezicht van de HEERE, uw God: uw stamhoofden, uw oudsten en uw beambten, alle mannen van Israël,
11 uw kleine kinderen, uw vrouwen, en uw vreemdeling die in het midden van uw tenten kamp is, van uw houthakker af tot uw waterputter toe,
12 om het verbond van de HEERE, uw God, en Zijn vervloeking, binnen te gaan, dat de HEERE, uw God, heden met u sluit,
13 opdat Hij u heden voor Zichzelf tot een volk bevestigt, en Hij voor u tot een God is, zoals Hij tot u gesproken heeft en zoals Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft.
14 En niet alleen met u sluit ik dit verbond en deze vervloeking,
15 maar met hem die hier heden bij ons staat voor het aangezicht van de HEERE, onze God, en met hem die hier heden niet bij ons is.
16 Want u weet zelf hoe wij in het land Egypte gewoond hebben, en hoe wij midden door het gebied van de volken kwamen waar u doorheen trok.
17 U hebt hun afschuwelijke afgoden en stinkgoden gezien die zij hadden: hout en steen, zilver en goud.
18 Laat onder u geen man of vrouw, gezin of stam zijn die zijn hart heden van de HEERE, onze God, afkeert, om de goden van deze volken te gaan dienen. Laat onder u geen wortel zijn die gal en alsem voortbrengt.
19 En het zal gebeuren, als hij bij het horen van de woorden van deze vervloeking zichzelf in zijn hart zegent door te zeggen: Ik zal vrede hebben, ook wanneer ik mijn verharde hart volg; de overvloed zal de dorst wegnemen,
20 dat de HEERE hem niet zal willen vergeven; dan zal de toorn van de HEERE en Zijn na-ijver tegen die man ontbranden, en alle vervloekingen die in dit boek geschreven zijn, zullen op hem rusten. De HEERE zal zijn naam van onder de hemel uitwissen.
21 De HEERE zal hem voor dit kwaad afzonderen van al de stammen van Israël, overeenkomstig alle vervloekingen van het verbond dat beschreven is in het boek met deze wet.
22 Dan zal de volgende generatie, uw kinderen, die na u opstaan, en de buitenlander die uit een ver land komt – als zij de plagen van dit land en zijn ziekten, waarmee de HEERE het getroffen heeft, zien –
23 zeggen dat heel zijn land zwavel en zout, een brandplek, is; dat het niet wordt bezaaid, er niets op groeit en er geen enkel gewas opkomt, zoals bij de omkering van Sodom en Gomorra, Adama en Zeboïm, die de HEERE omgekeerd heeft in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid –
24 dan zullen alle volken zeggen: Waarom heeft de HEERE dit gedaan met dit land? Wat betekent deze grote ontbranding van Zijn toorn?
25 Dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond van de HEERE, de God van hun vaderen, dat Hij met hen gesloten had toen Hij hen uit het land Egypte leidde, verlaten hebben.
26 Zij zijn andere goden gaan dienen en hebben zich daarvoor neergebogen, goden die zij niet kenden en die Hij hun niet toebedeeld had.
27 Daarom is de toorn van de HEERE ontbrand tegen dit land en brengt Hij daarover al deze vervloekingen die in dit boek beschreven zijn.
28 En de HEERE heeft hen uit hun land weggerukt, in toorn, in grimmigheid en in grote verbolgenheid, en Hij heeft hen weggeworpen in een ander land, zoals het op deze dag is.
29 De verborgen dingen zijn voor de HEERE, onze God, maar de geopenbaarde dingen zijn voor ons en onze kinderen, tot in eeuwigheid, om al de woorden van deze wet te doen.