Wat men doen moeste, wanneer yemant in ’t velt verslagen gevonden, ende de dootslager onbekent was, ver s 1, et c. Hoe een Israëlijt handelen moeste met eene heydensche vrouwe, die in den krijgh gevangen was, als hy die begeerde te trouwen, 10. Wet, van het recht des eerstgeborenen soons geensins te bekorten, wanneer yemant twee wijven, ende by beyde sonen mochte gewonnen hebben, 15. Wet, van de straffe eenes wederspannigen soons, 18. Wet, van eenen, die aen den houte was opgehangen, 22.
1 WAnneer in ’t lant, het welcke de HEERE uwe Godt u geven sal, om dat te erven, een verslagene sal gevonden worden, liggende in het velt; niet bekent zijnde, wie hem geslagen heeft:
2 Soo sullen uwe Oudtsten, ende uwe Richters uyt gaen: ende sy sullen meten na de steden, die rontom den verslagenen zijn.
3 De stadt nu, die de naeste sal zijn aen den verslagenen; daer sullen de Oudtsten der selver stadt eene jonge koe van de runderen nemen, met dewelcke niet gearbeyt en is, die aen het jock niet getrocken en heeft.
4 Ende de Oudtsten der selver stadt sullen de jonge koe afbrengen in een rouw dal, dat niet bearbeyt nochte bezaeyt sal zijn: ende sy sullen dese jonge koe aldaer in den dale den necke door houwen.
5 Dan sullen de Priesters, de kinderen van Levi, toetreden; want de HEERE uwe Godt heeftse verkoren om hem te dienen, ende om in des HEEREN name te zegenen, ende na haren monde sal alle twist, ende alle plage afgedaen worden.
6 Ende alle Oudtsten der selver stadt, die naest aen den verslagenen zijn, sullen hare handen wasschen over dese jonge koe, die in dat dal den necke door gehouwen is.
7 Ende sy sullen betuygen ende seggen: Onse handen en hebben dit bloet niet vergoten, ende onse oogen en hebben ’t niet gesien.
8 Weest genadigh uwen volcke Israël, dat ghy, O HEERE, verlost hebt; ende en leght geen onschuldigh bloet in het midden van u volck Israël: ende dat bloet sal voor hen versoent zijn.
9 Alsoo sult ghy het onschuldigh bloet uyt het midden van u wech doen: want ghy sult doen, dat recht is in de oogen des HEEREN.
10 Wanneer ghy sult uytgetogen zijn tot den strijt tegens uwe vyanden: ende de HEERE uwe Godt salse gegeven hebben in uwe hant, dat ghy hare gevangene gevangelick wech voert:
11 Ende ghy onder de gevangene sult sien eene vrouwe, schoone van gedaente; ende ghy lust tot haer gekregen sult hebben, dat ghyse u ter vrouwe neemt:
12 Soo sult ghyse binnen in u huys brengen: ende sy sal haer hooft scheeren, ende hare nagelen besnijden.
13 Ende sy sal het kleet haerder gevangenisse van haer afleggen, ende in uwen huyse sitten, ende haren vader ende hare moeder een maent langh beweenen: ende daer na sult ghy tot haer in gaen, ende haer man zijn, ende sy sal u ter vrouwe zijn.
14 Ende het sal geschieden, indien ghy geen behagen in haer en hebt, dat ghyse sult laten gaen na hare begeerte, doch ghy sultse geensins voor gelt verkoopen: ghy en sult met haer geen gewin drijven, daerom dat ghyse vernedert hebt.
15 Wanneer een man twee vrouwen heeft, eene beminde, ende eene gehaette, ende de beminde ende de gehaette hem sonen sullen gebaert hebben; ende de eerstgeboren soon der gehaette sal zijn.
16 Soo sal ’t geschieden, ten dage als hy sijne sonen sal doen erven dat hy heeft; dat hy niet sal vermogen de eerstgeboorte te geven aen den sone der beminde, voor het aengesicht van den sone der gehaette, die de eerstgeboren is.
17 Maer den eerstgeborenen, den sone der gehaette sal hy kennen, gevende hem dobbele portie, van alles, dat by hem sal worden gevonden: want hy is ’t beginsel sijner kracht, het recht der eerstgeboorte is sijn.
18 Wanneer yemant eenen moetwilligen ende wederspannigen sone heeft, die de stemme sijns vaders, ende de stemme sijner moeder niet gehoorsaem en is: ende sy hem gekastijt sullen hebben, ende hy na hen niet hooren sal:
19 Soo sullen sijn vader ende sijne moeder hem grijpen: ende sy sullen hem uytbrengen tot de Oudtsten sijner stadt, ende tot de poorte sijner plaetse.
20 Ende sy sullen seggen tot de Oudtsten sijner stadt: Dese onse sone is afwijckende ende wederspannigh, hy en is onser stemme niet gehoorsaem: Hy is een brasser ende suyper.
21 Dan sullen alle lieden sijner stadt hem met steenen overwerpen, dat hy sterve; ende ghy sult het boose uyt het midden van u wech doen: dat het gantsch Israël hoore, ende vreese.
22 Voorts wanneer in yemanden eene sonde sal zijn, die het oordeel des doots [weerdigh is ] dat hy gedoot sal worden; ende ghy hem aen het hout sult opgehangen hebben:
23 Soo en sal sijn doode lichaem aen het hout niet overnachten, maer ghy sult het sekerlick ten selven dage begraven; want een opgehangene is Gode een vloeck: alsoo sult ghy u lant niet verontreynigen, dat u de HEERE uwe Godt ten erve geeft.
Doodslag door onbekenden
1 Wanneer in het land dat de HEERE, uw God, u geeft om dat in bezit te nemen, iemand gevonden wordt die gedood is, liggend in het open veld, en niet bekend is wie hem doodgeslagen heeft,
2 dan moeten uw oudsten en uw rechters eropuit gaan om de afstand te meten tot de steden rondom degene die gedood is.
3 En in de stad die het dichtst ligt bij degene die gedood is, moeten de oudsten van die stad een jonge koe van de runderen nemen, waarmee nog niet gewerkt is, die nog niet onder een juk de ploeg getrokken heeft.
4 En de oudsten van die stad moeten de jonge koe brengen naar een dal waar altijd water stroomt, waar niet gewerkt of gezaaid is. Daar in het dal moeten zij de jonge koe de nek breken.
5 Daarna moeten de priesters, de zonen van Levi, naar voren komen, want hen heeft de HEERE, uw God, uitgekozen om Hem te dienen en om in de Naam van de HEERE te zegenen, en overeenkomstig hun uitspraak moet elk geschil en elke zaak van geweldpleging afgehandeld worden.
6 En alle oudsten van die stad die het dichtst ligt bij degene die gedood is, moeten hun handen wassen boven de jonge koe waarvan in het dal de nek gebroken is.
7 Zij moeten het woord nemen en zeggen: Onze handen hebben dit bloed niet vergoten en onze ogen hebben het niet gezien.
8 Doe verzoening over Uw volk Israël, dat U, HEERE, verlost hebt, en leg geen onschuldig bloed te midden van Uw volk Israël! Dan zal die bloedschuld voor hen verzoend zijn.
9 Zo moet ú het onschuldige bloed uit uw midden wegdoen. U moet immers doen wat juist is in de ogen van de HEERE.
Over vrouwen in krijgsgevangenschap
10 Wanneer u ten strijde trekt tegen uw vijanden, en de HEERE, uw God, geeft hen in uw hand, zodat u hen als gevangenen wegvoert,
11 en u ziet onder de gevangenen een vrouw die mooi van gestalte is , en u vat liefde voor haar op en u neemt haar voor uzelf tot vrouw,
12 dan moet u haar uw huis binnenbrengen. Zij moet vervolgens haar hoofd kaalscheren, haar nagels knippen
13 en de kleren van haar gevangenschap uittrekken. Zij moet in uw huis gaan wonen en een maand lang haar vader en haar moeder bewenen. Daarna mag u bij haar komen en haar man zijn, en zij zal u tot vrouw zijn.
14 En als zij u niet meer genegen is, moet het zijn dat u haar laat gaan waarheen zij wil. U mag haar in geen geval voor geld verkopen of haar als slavin behandelen, want u hebt haar al vernederd.
Het recht van de eerstgeborene
15 Wanneer een man twee vrouwen heeft, de een geliefd en de ander minder geliefd, en zowel de geliefde als de minder geliefde baren zonen bij hem, en de eerstgeboren zoon is van de minder geliefde,
16 dan moet het op de dag dat hij zijn zonen laat erven wat hij heeft zijn dat hij het erfdeel van de eerstgeborene niet aan de zoon van de geliefde geeft, in plaats van de zoon van de minder geliefde, die de eerstgeborene is.
17 Voorzeker, hij moet de eerstgeborene, de zoon van de minder geliefde, erkennen door hem het dubbele deel te geven van alles wat bij hem aangetroffen wordt. Hij is immers de eerste vrucht van zijn mannelijkheid, hij heeft het eerstgeboorterecht.
De opstandige zoon
18 Wanneer iemand een opstandige, ongehoorzame zoon heeft die niet naar de stem van zijn vader en naar de stem van zijn moeder luistert, en hij, ook als zij hem gestraft hebben, niet naar hen luistert,
19 moeten zijn vader en zijn moeder hem grijpen en naar buiten brengen, naar de oudsten van zijn stad, naar de poort van zijn woon plaats.
20 Zij moeten tegen de oudsten van zijn stad zeggen: Deze zoon van ons is opstandig en ongehoorzaam, hij luistert niet naar onze stem, hij gaat zich te buiten en is een dronkaard.
21 Dan moeten alle mannen van zijn stad hem met stenen stenigen, zodat hij sterft. Zo moet u het kwaad uit uw midden wegdoen. Laat heel Israël het horen en bevreesd zijn.
Begrafenis van ter dood gebrachten
22 Verder, wanneer iemand een zonde begaan heeft waarop de doodstraf staat , en hij gedood wordt, en u hem aan een paal hangt,
23 dan mag zijn dode lichaam niet aan de paal overnachten, maar moet u hem beslist diezelfde dag nog begraven. Een gehangene is namelijk door God vervloekt. U mag uw land, dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft, niet onrein maken.