Godtlicke krijghs-ordinantien, als: met wat vertrouwen sy in den krijgh souden trecken, ver s 1. Hoe de Priester het volck moeste aenspreken, als sy tot den strijt souden komen, 2. d’Amptlieden moesten sekere persoonen gebieden na huys te trecken, 5. ende als dan Hooftlieden aen des volcks spitse ordineeren, 9. Order op de belegeringe ende inneminge van steden, soo buyten als binnen Canaan, 10. wat boomen sy in de belegeringe mochten afhouwen, ofte niet, 19.
1 WAnneer ghy sult uyttrecken tot den strijt tegens uwe vyanden, ende sult sien peerden ende wagenen, een volck, meerder dan ghy; soo en sult ghy voor hen niet vreesen: want de HEERE uwe Godt is met u, die u uyt Egyptenlant heeft opgevoert.
2 Ende het sal geschieden, als ghylieden tot den strijt nadert; soo sal de Priester toetreden, ende tot het volck spreken,
3 Ende tot hen seggen; Hoort, Israël, ghylieden zijt heden na aen den strijt tegens uwe vyanden: u herte en worde niet weeck, en vreest niet, noch en beeft niet, ende en verschrickt niet voor haer aengesicht.
4 Want het is de HEERE uwe Godt, die met u gaet: om voor u te strijden tegens uwe vyanden, om u te verlossen.
5 Dan sullen de Amptlieden tot den volcke spreken, seggende; Wie is de man, die een nieuw huys heeft gebouwt, ende en heeft het niet ingewijt? die gae henen ende keere weder na sijn huys: op dat hy niet misschien en sterve in den strijt, ende yemant anders dat inwije.
6 Ende wie is de man, die eenen wijngaert geplant heeft, ende en heeft des selven vrucht niet genooten? die gae henen, ende keere weder na sijn huys, op dat hy niet misschien in den strijt en sterve, ende yemant anders dien geniete.
7 Ende wie is de man, die eene vrouwe ondertrouwt heeft, ende en heeftse niet [tot sich ] genomen? die gae henen, ende keere weder na sijn huys: op dat hy niet misschien in den strijt sterve, ende een ander man haer neme.
8 Daer na sullen de Amptlieden voort varen te spreken tot den volcke, ende seggen; Wie is de man, die vreesachtigh, ende weeck van herten is? die gae henen ende keere weder na sijn huys, op dat het herte sijner broederen niet en smelte, gelijck sijn herte.
9 Ende het sal geschieden, als die Amptlieden ge-eyndight sullen hebben te spreken tot den volcke: soo sullen sy Overste der heyren aen de spitse des volcks bestellen.
10 Wanneer ghy nadert tot eene stadt, om tegens haer te strijden: soo sult ghy haer den vrede toeroepen.
11 Ende het sal geschieden, indien sy u vrede sal antwoorden, ende u op doen: soo sal al het volck datter in gevonden wort, u cijnsbaer zijn, ende u dienen.
12 Doch soo sy geenen vrede met u sal maken, maer krijgh tegens u voeren: soo sult ghyse belegeren.
13 Ende de HEERE uwe Godt salse in uwe hant geven: ende ghy sult alles, wat mannelick daer in is, slaen met de scherpte des sweerts:
14 Behalven de wijven, ende de kinderkens, ende de beesten, ende al wat in de stadt zijn sal, allen haren buyt sult ghy voor u rooven: ende ghy sult eten den buyt uwer vyanden, dien u de HEERE uwe Godt gegeven heeft.
15 Alsoo sult ghy allen steden doen, die seer verre van u zijn: die niet en zijn van de steden deser volcken.
16 Maer van de steden deser volcken, die u de HEERE uwe Godt ten erve geeft; en sult ghy niets laten leven, dat adem heeft.
17 Maer ghy sultse gantschlick verbannen; de Hethiten, ende de Amoriten, ende de Canaaniten, ende de Phereziten, de Heviten, ende de Iebusiten: gelijck als u de HEERE uwe Godt geboden heeft.
18 Op dat sy u-lieden niet leeren te doen na alle hare grouwelen, die sy haren goden gedaen hebben: ende ghy sondiget tegen den HEERE uwen Godt.
19 Wanneer ghy eene stadt vele dagen sult belegeren, strijdende tegens haer om die in te nemen; soo sult ghy haer geboomte niet verderven, de bijle daer aen drijvende; want ghy sult daer van eten, daerom sult ghy dat niet af houwen; (want het geboomte van het velt is des menschen [spijse ]) op dat het voor u aengesichte kome tot een bolwerck:
20 Maer het geboomte, welck ghy kennen sult, dat het geen geboomte ter spijse is, dat sult ghy verderven ende afhouwen: ende ghy sult een bolwerck bouwen tegen dese stadt, dewelcke tegens u krijgh voert, tot dat sy onder gae.
Oorlogswetten
1 Wanneer u ten strijde trekt tegen uw vijanden, en u ziet paarden en strijdwagens, een volk dat groter is dan u, wees dan niet bevreesd voor hen. Want de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte heeft geleid, is met u.
2 En als u zich vlak voor de strijd bevindt, moet het zijn dat een priester naar voren komt om tot het volk te spreken.
3 Hij moet tegen hen zeggen: Luister, Israël, heden bevindt u zich vlak voor de strijd tegen uw vijanden; laat uw hart niet week worden, wees niet bevreesd, beef niet en schrik niet voor hen terug,
4 want het is de HEERE, uw God, Die met u meegaat, om voor u tegen uw vijanden te strijden om u te verlossen.
5 Daarna zullen de beambten tot het volk spreken: Wie is de man die een nieuw huis heeft gebouwd en het nog niet in gebruik genomen heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft en iemand anders het in gebruik neemt.
6 En wie is de man die een wijngaard heeft geplant, maar de vrucht ervan nog niet gegeten heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft en iemand anders die eet.
7 En wie is de man die met een vrouw in ondertrouw is gegaan, maar haar nog niet tot vrouw genomen heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft, en een andere man haar tot vrouw neemt.
8 Daarna zullen de beambten opnieuw tegen het volk spreken, en zeggen: Wie is de man die bevreesd is, en week van hart? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat het hart van zijn broeders niet smelt, zoals zijn hart.
9 En als de beambten geëindigd hebben tot het volk te spreken, moet het zijn dat zij legerbevelhebbers aan het hoofd van het volk aanstellen.
10 Wanneer u een stad nadert om ertegen te strijden, moet u haar vrede aanbieden.
11 En als zij de vrede met u aanvaardt en de poorten voor u opent, moet het zijn dat heel het volk dat erin aangetroffen wordt, herendienst voor u verricht en u dient.
12 Maar als ze geen vrede met u sluit, maar oorlog tegen u voert, dan moet u haar belegeren.
13 En de HEERE, uw God, zal haar in uw hand geven. Vervolgens moet u al wie mannelijk is met de scherpte van het zwaard slaan.
14 Alleen de vrouwen, de kleine kinderen, het vee en alles wat zich verder in de stad bevindt, al haar buit, mag u voor uzelf roven. U mag van de buit van uw vijanden, die de HEERE, uw God, u gegeven heeft, eten.
15 Zo moet u met alle steden doen die heel ver bij u vandaan zijn, die niet bij de steden horen van deze volken hier.
16 Maar van de steden van deze volken die de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft, mag u helemaal niets wat adem heeft, in leven laten.
17 Voorzeker, u moet hen volledig met de ban slaan: de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, zoals de HEERE, uw God, u geboden heeft,
18 opdat zij u niet leren handelen overeenkomstig alle gruwelijke dingen die zij voor hun goden gedaan hebben, zodat u tegen de HEERE, uw God, zou zondigen.
19 Wanneer u een stad vele dagen belegert en ertegen strijdt om haar in te nemen, dan moet u haar vrucht bomen niet te gronde richten door de bijl erin te slaan. U kunt er immers van eten; daarom mag u ze niet omhakken om ze een belegeringswal voor u te laten worden, want het geboomte van het veld is voedsel voor de mens.
20 Maar de bomen waarvan u weet dat het geen vruchtbomen zijn, mag u te gronde richten en omhakken om een belegeringswal te bouwen tegen de stad die oorlog tegen u voert, totdat ze ten onder gaat.