Wanneer ende hoe sy het Vry-jaer moesten houden, ver s 1, et c. Een ernstigh bevel van het besorgen der armen in Israël met belofte van Godes zegen, 7. Van de vrylatinge der gekochte Hebreische knechten ende maeghden, Item, hoe men met hen soude handelen, indien sy begeerden te blijven, 12. Van het heyligen des eerstgeboren vees, 19.
1 TEn eynde van seven jaren sult ghy eene vrylatinge maken.
2 Dit nu is de sake der vrylatinge, dat yeder schultheere, die sijnen naesten sal geleent hebben, vry late: hy en sal sijnen naesten ofte sijnen broeder niet manen; dewijle men den HEERE eene vrylatinge heeft uytgeroepen.
3 Den vreemden sult ghy manen: maer wat ghy by uwen broeder hebt, sal uwe hant vry laten:
4 Alleenlick, om datter geen bedelaer onder u sal zijn: want de HEERE sal u overvloedighlick zegenen in het lant, dat u de HEERE uwe Godt ten erve sal geven, om het selve erflick te besitten:
5 Indien ghy slechs de stemme des HEEREN uwes Godts vlijtighlick sult gehoorsamen: dat ghy waer neemt te doen alle dese geboden, die ick u heden gebiede.
6 Want de HEERE uwe Godt sal u zegenen, gelijck als hy u heeft gesproken: soo sult ghy velen volcken leenen, maer ghy en sult niet ontleenen; ende ghy sult over vele volcken heerschen, maer over u en sullen sy niet heerschen.
7 Wanneerder onder u een arme sal zijn, een uyt uwe broederen, in eene uwer poorten, in u lant, dat de HEERE uwe Godt u geven sal; soo sult ghy u herte niet verstijven, noch uwe hant toesluyten voor uwen broeder, die arm is:
8 Maer ghy sult hem uwe hant mildelick op doen: ende sult hem rijckelick leenen, genoegh voor sijn gebreck, dat hem ontbreeckt.
9 Wacht u, dat in u herte geen Belials woort en zy, om te seggen; Het sevende jaer, het jaer der vrylatinge, naeckt; dat uwe ooge boos zy tegens uwen broeder, die arm is, ende dat ghy hem niet gevet: ende hy over u roepe tot den HEERE, ende sonde in u zy.
10 Ghy sult hem mildelick geven, ende u herte en sal niet boos zijn , als ghy hem geeft: want om deser sake wille sal u de HEERE uwe Godt zegenen in al u werck, ende in alles waer aen ghy uwe hant slaet.
11 Want de arme sal niet ophouden uyt het midden des lants: daerom gebiede ick u, seggende; Ghy sult uwe hant mildelick op doen aen uwen broeder, aen uwen bedruckten, ende aen uwen armen in u lant.
12 Wanneer uwe broeder, een Hebreer, ofte eene Hebreerinne, aen u verkocht sal zijn, soo sal hy u ses jaren dienen: maer in het sevende jaer sult ghy hem vry van u laten gaen.
13 Ende als ghy hem vry van u gaen laet; soo sult ghy hem niet ledigh laten gaen:
14 Ghy sult hem rijckelick opleggen van uwe kudde, ende van uwen dorschvloer, ende van uwe wijnpersse: waer in u de HEERE uwe Godt gezegent heeft, daer van sult ghy hem geven.
15 Ende ghy sult gedencken, dat ghy een dienstknecht in Egyptenlant geweest zijt, ende dat u de HEERE uwe Godt verlost heeft: daerom gebiede ick u heden dese sake.
16 Maer het sal geschieden, als hy tot u seggen sal; Ick sal niet van u uyt gaen: om dat hy u ende u huys lief heeft, dewijle hem wel by u is.
17 Soo sult ghy eenen priem nemen, ende steken in sijn oore, ende in de deure, ende hy sal eeuwighlick uwe dienstknecht zijn: ende aen uwe dienstmaeght sult ghy oock alsoo doen.
18 Het en sal niet hardt zijn in uwe oogen, als ghy hem vry van u gaen laet; want [als ] een dobbel-loons daghlooner heeft hy u ses jaren gedient: soo sal u de HEERE uwe Godt zegenen in alles, dat ghy doen sult.
19 Al het eerstgeborene, dat onder uwe runderen ende onder uwe schapen sal geboren worden, zijnde een manneken, sult ghy den HEERE uwen Godt heyligen: ghy en sult niet arbeyden met den eerstgeborenen uwes osses, nochte de eerstgeborene uwer schapen scheeren.
20 Voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts sult ghyse jaer op jaer eten in de plaetse, die de HEERE sal verkiesen; ghy, ende u huys.
21 Doch als eenigh gebreck daer aen sal zijn, het zy manck ofte blint, [ofte ] eenigh quaet gebreck, soo en sult ghy het den HEERE uwen Godt niet offeren:
22 In uwe poorten sult ghy het eten: de onreyne ende de reyne te samen, als een rhee, ende als een hert.
23 Sijn bloet alleen en sult ghy niet eten: ghy sult het op d’aerde uytgieten, als water.
Over het jaar van kwijtschelding
1 Na verloop van zeven jaar moet u kwijtschelding verlenen.
2 Dit nu is wat de kwijtschelding inhoudt : iedere schuldeiser die iets aan zijn naaste geleend heeft, moet hem dat kwijtschelden. Hij mag van zijn naaste of zijn broeder geen betaling eisen, aangezien men een kwijtschelding heeft uitgeroepen voor de HEERE.
3 Van een buitenlander mag u betaling eisen, maar wat er van u bij uw broeder is, moet u kwijtschelden.
4 Overigens hoeft er onder u geen arme te zijn, want de HEERE zal u overvloedig zegenen in het land dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft om dat in bezit te nemen,
5 als u tenminste de stem van de HEERE, uw God, nauwgezet gehoorzaamt, door al deze geboden die ik u heden gebied, nauwlettend in acht te nemen.
6 Wanneer de HEERE, uw God, u gezegend heeft, zoals Hij tot u gesproken heeft, dan zult u aan vele volken leningen verstrekken, maar zelf zult u niets hoeven te lenen; en u zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen.
7 Maar als er onder u een arme zal zijn, iemand uit uw broeders, binnen een van uw poorten, in uw land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, dan mag u uw hart niet verstokken, of uw hand sluiten voor uw broeder die arm is.
8 Integendeel, u moet uw hand wijd voor hem opendoen en hem overvloedig lenen, genoeg voor wat hem ontbreekt.
9 Wees op uw hoede dat niet de verderfelijke gedachte in uw hart opkomt dat het zevende jaar, het jaar van de kwijtschelding, naderbij komt – waardoor u uw broeder die arm is niets gunt en hem niets geeft, en hij over u tot de HEERE roept en er zonde in u is.
10 U moet hem overvloedig geven, en laat uw hart niet verdrietig zijn als u hem geeft. Want vanwege deze zaak zal de HEERE, uw God, u zegenen in al uw werk en in alles wat u ter hand neemt.
11 Want armen zullen binnen uw land nooit ontbreken. Daarom gebied ik u: U moet uw hand wijd opendoen voor uw broeder, de onderdrukte en de arme in uw land.
12 Als uw broeder, een Hebreeuwse man of Hebreeuwse vrouw, aan u verkocht is, dan zal hij u zes jaar dienen; maar in het zevende jaar moet u hem vrij van u laten weggaan.
13 En als u hem vrij van u laat weggaan, mag u hem niet met lege handen laten gaan.
14 U moet hem overvloedig geven van uw kleinvee, uw dorsvloer en uw perskuip; van dat waarmee de HEERE, uw God, u gezegend heeft, moet u hem geven.
15 En u moet bedenken dat u een slaaf geweest bent in het land Egypte, en dat de HEERE, uw God, u verlost heeft; daarom gebied ik u heden deze zaak.
16 Maar het moet zó zijn, als hij tegen u zegt: Ik wil niet bij u weggaan, omdat hij u en uw gezin liefheeft, omdat hij het goed bij u heeft,
17 dat u een priem neemt en die door zijn oor en in de deur steekt; dan zal hij voor altijd uw slaaf zijn. Ook bij uw slavin moet u zo doen.
18 Laat het niet moeilijk zijn in uw ogen als u hem vrij van u laat weggaan, want hij heeft u zes jaar dubbel zoveel opgeleverd als een dagloner. Dan zal de HEERE, uw God, u zegenen in alles wat u doet.
Heiliging van de eerstgeborenen van het vee
19 Alle mannelijke eerstgeborenen die bij uw runderen en uw kleinvee geboren worden, moet u voor de HEERE, uw God, heiligen. U mag met de eerstgeborene van uw rund geen arbeid verrichten, en de eerstgeborene van uw kleinvee mag u niet scheren.
20 Voor het aangezicht van de HEERE, uw God, moet u het eten, u en uw gezin, jaar op jaar, op de plaats die de HEERE zal uitkiezen.
21 Maar als er een gebrek aan is, als het mank is of blind, of als het enig ernstig gebrek heeft, mag u het niet aan de HEERE, uw God, offeren.
22 Binnen uw poorten mag u het eten, of u nu onrein bent of rein, net als bij een gazelle en een hert.
23 Alleen zijn bloed mag u niet eten; u moet het als water over de aarde uitgieten.