De Propheet Nathan stelt David, door Godts bevel, sijne grove sonden voor oogen door eene gelijckenisse, met scherpe bestraffinge sijner ondanckbaerheyt, ende dreyginge van sware straffen, ver s 1, et c. David bekent sijne sonden, die hem Godt oock vergeeft, doch met een byvoeghsel van scherpe kastijdinge, 13. David smeeckt ende vastet strengelick voor dat kranck kindeken, terwijlen het noch leeft, maer is goedes moedts als het doot was, 15. Waer van hy, gevraeght zijnde, reden geeft, 21. Bekomt daer na uyt Bathseba den beloofden sone, Salomo, die Iedidja genoemt wort, 24. David wint Rabba, ende straft de Ammoniten swaerlick, 26.
1 ENde de HEERE sondt Nathan tot David: Als die tot hem in quam, seyde hy tot hem; Daer waren twee mannen in eener stadt, d’een rijck en d’ander arm.
2 De rijcke hadde seer veel schapen ende runderen.
3 Maer de arme hadde gantsch niet, dan een eenigh kleyn oy-lam, dat hy gekocht hadde, ende hadde het gevoedt, dat het groot geworden was by hem, ende by sijne kinderen te gelijck: het at van sijne bete, ende dronck van sijnen beker, ende sliep in sijnen schoot, ende het was hem als eene dochter.
4 Doe nu den rijcken man een wandelaer over quam, verschoonde hy te nemen van sijne schapen, ende van sijne runderen, om voor den reysenden man, die tot hem gekomen was, [wat ] te bereyden: ende hy nam des armen mans oy-lam, ende bereydde dat voor den man, die tot hem gekomen was.
5 Doe ontstack Davids toorn seer tegen dien man: ende hy seyde tot Nathan; [Soo waerachtigh als ] de HEERE leeft, de man, die dat gedaen heeft, is een kint des doots.
6 Ende dat oy-lam sal hy viervoudigh weder geven, daerom dat hy dese sake gedaen, ende om dat hy niet verschoont en heeft.
7 Doe seyde Nathan tot David; Ghy zijt die man: Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls; Ick heb u ten Koningh gesalft over Israël, ende ick heb u uyt Sauls hant geredt:
8 Ende ick heb u uwes heeren huys gegeven, daer toe uwes heeren wijven in uwen schoot, ja ick heb u het huys Israëls ende Iuda gegeven: ende indien’t weynigh is, ick soude u alsulcks ende alsulcks daer toe doen.
9 Waerom hebt ghy [dan ] het woort des HEEREN veracht, doende dat quaet is in sijne oogen? Ghy hebt Uria, den Hethiter, met den sweerde verslagen, ende sijne huysvrouwe hebt ghy u ter vrouwe genomen: ende hem hebt ghy met den sweerde der kinderen Ammons doot geslagen.
10 Nu dan, het sweert en sal van uwen huyse niet afwijcken tot in eeuwigheyt: daerom dat ghy my veracht hebt, ende de huysvrouwe van Uria, den Hethiter, genomen hebt, dat sy u ter vrouwe zy.
11 Soo seyt de HEERE; Siet ick sal quaet over u verwecken uyt uwen huyse, ende sal uwe wijven nemen voor uwe oogen, ende salse uwen naesten geven: die sal by uwe wijven liggen, voor de oogen deser sonnen.
12 Want ghy hebt het in ’t verborgen gedaen: maer ick sal dese sake doen voor gantsch Israël, ende voor de sonne.
13 Doe seyde David tot Nathan; Ick hebbe gesondight tegen den HEERE: Ende Nathan seyde tot David; De HEERE heeft oock uwe sonde wech genomen, ghy en sult niet sterven.
14 Nochtans, dewijle ghy door dese sake de vyanden des HEEREN grootlicks hebt doen lasteren, sal oock de sone, die u geboren is, den doot sterven.
15 Doe gingh Nathan na sijn huys: ende de HEERE sloegh het kint, dat de huysvrouwe van Uria David gebaert hadde, dat het seer kranck wert.
16 Ende David sochte Godt voor dat jonghsken: ende David vastede een vasten, ende gingh in, ende lagh den nacht over op de aerde.
17 Doe maeckten sich de Oudtsten sijnes huyses op tot hem, om hem te doen opstaen van der aerden: maer hy en wilde niet, ende en at geen broot met hen.
18 Ende het geschiedde op den sevenden dagh, dat het kint sterf: ende Davids knechten vreesden hem aen te seggen, dat het kint doot was: want sy seyden; Siet, als ’t kint noch levendigh was, spraken wy tot hem, maer hy en hoorde na onser stemme niet, hoe sullen wy dan tot hem seggen, Het kint is doot? want het mochte quaet doen.
19 Maer David sagh, dat sijne knechten mompelden; soo merckte David, dat het kint doot was: dies seyde David tot sijne knechten; Is het kint doot? ende sy seyden, ’t Is doot.
20 Doe stont David op van der aerde, ende wiesch, ende salfde sich, ende veranderde sijne kleedinge, ende gingh in het Huys des HEEREN, ende badt aen: daer na quam hy in sijn huys, ende eyschte [broot ,] ende sy setteden hem broot voor, ende hy at.
21 Soo seyden sijne knechten tot hem: Wat is dit voor een dingh, dat ghy gedaen hebt? Om des levendigen kindes wille hebt ghy gevast ende geweent, maer na dat het kint gestorven is, zijt ghy opgestaen, ende hebt broot gegeten.
22 Ende hy seyde; Als het kint noch leefde, heb ick gevast ende geweent: want ick seyde, wie weet, de HEERE soude my mogen genadigh zijn, dat het kint levendigh bleve.
23 Maer nu is’t doot; waerom soud’ick nu vasten? Sal ick hem noch konnen weder halen? Ick sal wel tot hem gaen, maer hy en sal tot my niet weder komen.
24 Daer na troostede David sijne huysvrouwe BathSeba, ende gingh tot haer in, ende lagh by haer: Ende sy baerde eenen sone, wiens naem hy noemde Salomo, ende de HEERE hadde hem lief,
25 Ende sondt henen door de hant des Propheten Nathans, ende noemde sijnen name Iedid-Iah, om des HEEREN wille.
26 Ioab nu krijghde tegen Rabba der kinderen Ammons: ende hy nam de Konincklicke stadt in.
27 Doe sondt Ioab boden tot David, ende seyde; Ick hebbe gekrijght tegen Rabba, oock heb ick de waterstadt ingenomen.
28 Soo versamelt ghy nu het overige des volcks, ende belegert de stadt, ende neemtse in: op dat niet, soo ick de stadt soude innemen, mijn naem over haer uytgeroepen worde.
29 Doe versamelde David al dat volck, ende toogh na Rabba: ende hy krijghde tegen haer, ende namse in.
30 Ende hy nam de kroone hares Koninghs van sijnen hoofde af, welcker gewichte was een talent gouts, met edel gesteente, ende sy wert op Davids hooft [geset :] oock voerde hy uyt eenen seer grooten roof der stadt.
31 Het volck nu, dat daer in was, voerde hy uyt, ende leyde het onder zagen, ende onder ysere dorschwagens, ende onder ysere bijlen, ende deed’se door den tichel-oven doorgaen; Ende alsoo deed hy aen alle steden der kinderen Ammons: daer na keerde David, ende al het volck, weder na Ierusalem.
Nathan bestraft David
1 En de HEERE zond Nathan naar David. Toen die bij hem kwam, zei hij tegen hem: Er waren twee mannen in een stad, de één rijk en de ander arm.
2 De rijke had heel veel schapen en runderen.
3 Maar de arme had helemaal niets dan alleen één enkel klein ooilam, dat hij gekocht had. Hij hield het in leven en het werd groot, samen met hem en met zijn kinderen. Het at mee van zijn stuk brood , dronk uit zijn beker en sliep in zijn schoot. Het was als een dochter voor hem.
4 Toen er een reiziger bij de rijke man kwam, kon hij er niet toe komen een van zijn eigen schapen en runderen te nemen, om een maaltijd te bereiden voor de reiziger die bij hem gekomen was. Daarom nam hij het ooilam van de arme man en bereidde het voor de man die bij hem gekomen was.
5 Toen ontstak David in grote woede tegen die man, en hij zei tegen Nathan: Zo waar de HEERE leeft, voorzeker, de man die dat gedaan heeft, is een kind des doods!
6 En dat ooilam moet hij viervoudig vergoeden, omdat hij dit gedaan heeft en geen medelijden had.
7 Toen zei Nathan tegen David: U bent die man! Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Ík heb u tot koning gezalfd over Israël en Ík heb u uit Sauls hand gered.
8 Ik heb u het huis van uw heer gegeven, en bovendien de vrouwen van uw heer in uw schoot. Ja, Ik heb u het huis van Israël en Juda gegeven. En als dat te weinig was geweest, zou Ik u nog wel meer gegeven hebben.
9 Waarom hebt u dan het woord van de HEERE veracht, door te doen wat slecht is in Zijn ogen? U hebt Uria, de Hethiet, met het zwaard gedood. Zijn vrouw hebt u tot vrouw genomen en hem hebt u door het zwaard van de Ammonieten gedood.
10 Welnu dan, het zwaard zal voor eeuwig niet van uw huis wijken, omdat u Mij veracht hebt en de vrouw van Uria, de Hethiet, genomen hebt om u tot vrouw te zijn.
11 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik breng onheil over u uit uw eigen huis, en zal uw vrouwen voor uw ogen nemen en hen aan uw naaste geven; die zal op klaarlichte dag met uw vrouwen slapen.
12 Voorzeker, ú hebt in het geheim gehandeld, maar Ík zal dit doen ten aanschouwen van heel Israël en in het volle licht.
Berouw van David
13 Toen zei David tegen Nathan: Ik heb gezondigd tegen de HEERE. En Nathan zei tegen David: De HEERE heeft ook uw zonde weggenomen; u zult niet sterven.
14 Omdat u echter door deze zaak de vijanden van de HEERE zeer hebt doen lasteren, zal wel de zoon die u geboren is, zeker sterven.
15 Toen ging Nathan naar zijn huis. En de HEERE trof het kind dat de vrouw van Uria David gebaard had, zodat het ongeneeslijk ziek werd.
16 David zocht God voor het jongetje; David vastte streng en toen hij naar binnen ging om te overnachten, ging hij op de grond liggen.
17 Toen stonden de oudsten van zijn huis op en kwamen bij hem om hem van de grond te doen opstaan; hij wilde echter niet, en at geen brood met hen.
18 Het gebeurde op de zevende dag dat het kind stierf. De dienaren van David waren bevreesd tegen hem te zeggen dat het kind dood was, want zij zeiden: Zie, toen het kind nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij wilde niet naar onze stem luisteren. Hoe kunnen wij dan tegen hem zeggen: Het kind is dood? Dat zou kwaad doen!
19 Maar David zag dat zijn dienaren mompelden; daardoor merkte David dat het kind dood was. Dus zei David tegen zijn dienaren: Is het kind dood? Zij zeiden daarop: Ja , het is dood.
20 Toen stond David op van de grond, waste en zalfde zich en wisselde van kleding. Hij ging het huis van de HEERE binnen en boog zich neer. Daarna kwam hij in zijn huis en vroeg om eten ; zij zetten hem voedsel voor en hij at.
21 Toen zeiden zijn dienaren tegen hem: Wat betekent dit wat u gedaan hebt? Om het levende kind hebt u gevast en gehuild, maar nadat het kind gestorven is, bent u opgestaan en hebt u de maaltijd gebruikt.
22 Hij zei: Toen het kind nog leefde, heb ik gevast en gehuild, want ik zei: Wie weet, is de HEERE mij genadig, zodat het kind in leven blijft.
23 Maar nu is het dood; waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog terug kunnen halen? Ik zal wel naar hem toe gaan, maar hij zal niet bij mij terugkomen.
Geboorte van Salomo
24 Daarna troostte David zijn vrouw Bathseba. Hij ging naar haar toe en sliep met haar. Zij baarde een zoon, die hij de naam Salomo gaf. De HEERE had hem lief,
25 en zond een boodschap door de dienst van de profeet Nathan en noemde zijn naam Jedid-Jah, omwille van de HEERE.
De inname van de stad Rabba
26 Joab nu streed tegen Rabba van de Ammonieten, en hij zou de koningsstad innemen.
27 Toen stuurde Joab boden naar David, en zei: Ik heb gestreden tegen Rabba, ook heb ik de waterstad ingenomen.
28 Verzamel dan nu de rest van het volk, beleger de stad en neem haar in, anders neem ík de stad in en wordt míjn naam over haar uitgeroepen.
29 Toen verzamelde David al dat volk en trok naar Rabba; hij streed ertegen en nam het in.
30 En hij nam de kroon van hun koning van diens hoofd, waarvan het gewicht, mét het edelgesteente, een talent goud was, en die werd op Davids hoofd gezet . Ook haalde hij een zeer grote buit uit de stad.
31 Het volk dat daarin was, liet hij eruit halen en zette het bij zagen, bij ijzeren houwelen en bij ijzeren bijlen, en liet hen overbrengen naar de steenovens. Zo deed hij met alle steden van de Ammonieten. Daarna keerde David met heel het volk terug naar Jeruzalem.