1 Demetrius Seleuci sone neemt het Rijck in, ende brenght om Antiochum ende Lysiam . 3 Alcimus , gewesene Hoogepriester, beschuldight Iudam by den Koningh. 12 Die Nicanor sendt na Iudeen, met last om Iudam om te brengen. 18 Nicanor maeckt vrede met Iudas . 23 ende verkeert vreedsamelick met hem te Ierusalem. 26 Alcimus beschuldight Nicanor daer over by den Koningh, die hem last Iudam te grijpen, ende na Antiochien te senden. 30 Iudas merckende dat hy dit voor hadde, verberght hemselven. 32 Nicanor dreyght de Priesters dat hy den tempel sal verwoesten, soo sy Iudam niet over en leveren. 35 De Priesters dese dreygementen hoorende bidden den Heere. 37 Nicanor soeckt eenen sekeren Razis te vangen. 41 die hemselven doorsteeckt, 43 van de muer afwerpt, ende sterft.
1 NA den tijt van drie jaren quam den genen die met Iuda waren te voren, dat Demetrius de sone Seleuci in de haven van Tripolis was in gevaren, met een stercke menighte ende vlote,
2 Ende dat hy dat lant bemachtight hadde, na dat hy Antiochum, ende sijnen Hofmeester Lysiam hadde omgebracht.
3 Ende eenen Alcimus, die te voren Hoogepriester was geweest, ende hemselven vrywillighlick besmet hadde in de tijden der vermenginge, overleggende dat voor hem in geenerley wijse behoudenisse en was, ende dat hy geenen toegangh meer en soude mogen hebben tot den heyligen altaer,
4 Quam tot den Koningh Demetrium, in het hondert een en vijftighste jaer, hem toebrengende een gouden kroone, ende eenen palmboom, ende boven dien oock eenige tacken, die men meynde des tempels te zijn: ende hieldt hem stil op dien dagh.
5 Ende verkregen hebbende bequamen tijt om sijne dwaesheyt te wege te brengen, geroepen zijnde van Demetrio in den Raet, ende gevraeght zijnde in wat stant ende voornemen de Ioden stonden,
6 Seyde daer op, Die onder de Ioden genaemt worden de Asideen, van welcke de Overste is Iudas Machabeus, die voeden geduerighlick oorlogen ende verwecken oproeren, ende en laten niet toe dat het Koninckrijck eenen goeden stant verkrijge.
7 Waerom ick, berooft zijnde van de heerlickheyt mijner voorouderen, ick segge van het Hoogepriesterschap, ben nu hier gekomen.
8 Eerstelick om dat ick het oprechtelick meyne met de saken die den Koningh aengaen, ende ten tweeden op dat ick mijne eygene burgers soude dienst doen: want door de onredelickheyt der gene daer van te voren gesproken is, en lijdt ons gantsche geslachte geen kleyne swarigheyt.
9 [Daerom ] ghy, ô Koningh, dit alles verstaen hebbende, wilt sorge dragen soo voor het lant, als voor ons’ geslachte dat rontom beset is, na uwe gemeynsame goedertierenheyt, die ghy allen bewijst.
10 Want soo lange als Iudas sal leven, is het onmogelick dat de saken tot vrede gebracht worden.
11 Ende als dese dingen van hem geseght waren, hebben de andere vrienden [des Koninghs ,] die tegen Iudam qualick gesint waren, lichtelick Demetrium noch meer ontsteken.
12 Ende hy riep terstont Nicanor, die over de elephanten gestelt was, ende hem gemaeckt hebbende tot Overste over Iudeen, sondt hem [derwaerts :]
13 Hem brieven gevende, dat hy Iudam soude ombrengen, ende de gene die met hem waren verstroijen, ende dat hy Alcimum soude stellen tot eenen Hoogenpriester des grootsten tempels.
14 Ende de Heydenen, die voor Iudas uyt Iudeen waren gevlucht, vermenghden als kinderen by Nicanor, achtende dat der Ioden tegenspoet ende elenden, haer eygen voorspoet soude zijn.
15 Ende [de Joden ] verstaen hebbende de aenkomste van Nicanor, ende de Heydenen haer by hem voeghden, stroyden aerde op hare hoofden, ende baden hem, die tot in eeuwigheyt sijn volck hadde bevestight, ende die altijt sijn erfdeel met verschijninge heeft aengenomen.
16 Ende als den Oversten bevel gegeven hadde, trock [het leger ] terstont van daer, ende leverden haer slagh by het vleck Dessau.
17 Ende Simon, de broeder van Iudas, sloegh met Nicanor, ende wiert een weynigh verbaest daer over, dat de vyanden soo haestelick waren verdwenen.
18 Ende desgelijcks Nicanor hoorende wat manhaftigheyt de gene hadden die met Iuda waren, ende wat voorspoet sy hadden als sy streden voor haer vaderlant, soo vreesde hy het te wagen door eenen slagh.
19 Daerom sondt hy Posidonium, ende Theodotum, ende Mattathiam, om de rechter hant te geven ende te ontfangen.
20 Ende als hier over vele raets-plegingen gehouden wierden, ende de Overste aen de menighte de sake hadde medegedeelt, ende als het bleeck dat de stemmen eenparigh waren, soo stondense de verbonden toe.
21 Ende sy verordineerden eenen dagh, op welcken sy in het bysonder souden komen op een plaetse: ende van beyde zijden quam daer een stoel: ende men settede de stoelen.
22 Ende Iudas bestelde eenige die in de wapenen waren, in bequame plaetsen, om gereet te zijn, op dat van de vyanden niet t’eeniger tijt onvoorsiens een schelmstuck en soude geschieden: ende alsoo hebbense een gevoeghlicke t’samensprekinge gedaen.
23 Ende Nicanor verkeerde te Ierusalem, ende hy en dede niet ongerijmts: ende hy danckte de scharen af, die by menighten tot hem vergadert waren.
24 Ende hy hadde Iudam altijt in weerde: van herten tot den man geneyght zijnde.
25 Ende hy vermaende hem dat hy een huysvrouwe soude trouwen, ende kinderen gewinnen: ende hy trouwde, ende leefde in stilheyt ende leydde een gemeen leven.
26 Alcimus nu siende de goetwilligheyt des eenen tegen den anderen, ende de verbonden diese gemaeckt hadden, soo nam hyse, ende vertrock na Demetrium, ende seyde dat Nicanor voor hadde dingen die vreemt waren van de saken [des Koninghs :] want, [seyde hy ,] hy heeft Iudam, die het Koninckrijck lagen leght, verordineert dat hy in sijne plaetse sal komen.
27 De Koningh seer toornigh geworden, ende door de lasteringen deses grooten booswichts opgeroeyt zijnde, schreef aen Nicanor, seggende, Dat hy dese verbonden seer qualick nam: ende geboodt dat men Machabeum terstont gevangen soude senden na Antiochien.
28 Als nu Nicanor dese dingen ter ooren gekomen waren, is hy seer verbaest geworden, ende nam het seer qualick, dat hy de verbonden soude te niete doen: daer de man niet onrechts gedaen en hadde.
29 Ende alsoo het niet doenlick en was den Koningh tegen te staen, soo nam hy eenen bequamen tijt waer, om met een krijghsbehendigheyt het selve te volbrengen.
30 Doch Machabeus vermerckende dat Nicanor met hem straffer handelde, ende dat hy den gewoonlicken ommegangh onvriendelicker aenstelde: ende achtende dat dese straffigheyt niet uyt de beste oorsake voort quam, vergadert hebbende niet weynige van de sijne, heeft hem voor Nicanor verborgen.
31 Dese andere nu merckende dat hy van den man met een aerdige krijghsbehendigheyt bedrogen was, gingh na den grootsten ende heylighsten tempel, als de Priesters de behoorlicke offeranden opofferden, ende geboodt haer datse hem den man souden leveren.
32 Ende als sy met eede verklaerden, datse niet en wisten waer hy was, die gesocht wiert, soo heeft hy sijne hant uytstreckende na den tempel, dit gesworen;
33 Indien ghy my Iudam niet gevangen over en levert, soo sal ick desen tempel Godts tot een vlack veldt maken, ende ick sal den altaer ondergraven, ende sal daer weder bouwen eenen doorluchtigen tempel ter eeren van Bacchus.
34 Ende als hy sulcke dingen geseght hadde, is hy wech gegaen: Maer de Priesters hare handen na den hemel uytstekende, riepen hem aen die altijt geweest was een voorvechter onses volcks, dit seggende,
35 Ghy, ô Heere van allen, die geenes dinghs van nooden en hebt, ghy hebt gewilt dat de tempel uwer wooninge by ons soude zijn.
36 Nu dan, ô ghy heylige Heere aller heylighmakinge, bewaert in eeuwigheyt onbesmet dit Huys dat soo onlanghs gereynight is geweest.
37 Ende een seker Razis, van de Ouderlingen te Ierusalem, een man die de stadt ende burgers lief hadde, ende die van eenen seer goeden naem was, ende van wegen sijne goedertierenheyt een vader der Ioden was genaemt, wiert beschuldight by Nicanor.
38 Want in de voorgaende tijden wiert hy geoordeelt, dat hy een oprecht Iode was, ende hy hadde sijn lichaem ende ziele gestelt voor ’t Iodendom, met alle stantvastigheyt.
39 Nicanor nu willende openbaer maken de vyantschap die hy hadde tegen de Ioden, sondt over de vijf hondert soldaten om hem te vangen.
40 Want hy meynde, als hy hem soude gevangen hebben, dat hy dese [Joden ] daer mede [groot ] leet soude doen.
41 Maer als de menighte den toren soude innemen, ende gewelt deden op de deure des voorhofs, ende als haer geboden wiert datse vyer souden brengen, ende de deuren in brant steken, als hy nu rontom beset was, heeft hy hemselven met het sweert doorsteken.
42 Willende liever kloeckmoedelick sterven, als vallen in de handen van dese schelmen, ende smaetheyt lijden, die sijn eerlick geslachte onbetamelick was.
43 Ende als hy door al te groote haestigheyt des strijts den steeck niet recht gegeven en hadde, ende de scharen binnen door de deuren in vielen, soo liep hy kloeckmoedelick op den muer, ende wierp hemselven mannelick van de steylte af op de scharen.
44 Dewelcke terstont achterwaerts wijckende, ende plaetse makende, quam hy in het midden [te vallen ] op sijnen buyck.
45 Ende als hy noch adem haelde, ende in sijn gemoedt seer ontsteken was, stont hy op, sijn bloet als een fonteyne vloeijende, ende seer swaerlick gewondt zijnde, quam met eenen loop door de scharen henen.
46 Ende staende op een steyle steenrotze, ende zijnde nu gantschelick sonder bloet geworden, track hy sijn ingewanden uyt, ende die met beyde handen nemende, wierpse onder de scharen: ende aenroepende den Heere des levens ende des geests, dat hy hem die wilde weder geven, soo is hy op dese wijse gestorven.