Azaria hanght den Heere aen, ver s 1, et c. wort met melaetsheyt gestraft, ende sterft, 5. Zacharia wort Koningh over Israël, 8. van Sallum gedoot, 10. die regeert, ende wort van Menahem gedoot, 13. Menahems regeeringe, 16. Hy wort van Pul in sijn Rijcke bekrachtight, 19. sterft, ende Pekahia wort Koningh in sijne plaetse, 23. wort gedoot van Pekah, die in sijne plaetse komt, 25. In wiens tijt een deel der Israëliten van Tiglath Pileser na Assyrien vervoert wert, 29. Hosea doot Pekah, ende komt in sijne plaetse, 30. Iotham regeert over Iuda, 32. na hem regeert Achaz, 38.
1 IN het seven en twintighste jaer Ierobeams des Koninghs Israëls, wert Koningh Azaria de soon Amazia des Koninghs van Iuda.
2 Hy was sestien jaer oudt doe hy Koningh wert, ende hy regeerde twee en vijftigh jaer te Ierusalem: ende de naem sijner moeder was Iecholia van Ierusalem.
3 Ende hy dede dat recht was in de oogen des HEEREN; na al dat sijn vader Amazia gedaen hadde.
4 Alleenlick en werden de hooghten niet wech genomen: ’t volck offerde, ende roockte noch op de hooghten.
5 Ende de HEERE plaeghde den Koningh, dat hy melaetsch wert, tot den dagh sijnes doots, ende hy woonde in een afgesondert huys: doch Iotham des Koninghs sone was over het huys, richtende het volck des lants.
6 Het overige nu der geschiedenissen van Azaria, ende al dat hy gedaen heeft; zijn die niet geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen Iuda?
7 Ende Azaria ontsliep met sijne vaderen, ende sy begroeven hem by sijne vaderen, in de stadt Davids: ende sijn soon Iotham wert Koningh in sijne plaetse.
8 In het acht en dertighste jaer van Azaria den Koningh van Iuda, regeerde Zacharia de soon Ierobeams over Israël te Samaria, ses maenden.
9 Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN, gelijck als sijne vaderen gedaen hadden: hy en weeck niet af van de sonden Ierobeams des soons Nebats, die Israël sondigen dede.
10 Ende Sallum de sone van Iabes maeckte eene verbintenisse tegen hem, ende sloegh hem voor ’t volck, ende doodde hem: ende hy wert Koningh in sijne plaetse.
11 Het overige nu der geschiedenissen van Zacharia; siet dat is geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen Israëls.
12 Dit was het woort des HEEREN dat hy gesproken hadde tot Iehu, seggende; U sullen sonen van het vierde gelidt op den throon Israëls sitten: ende het is alsoo geschiet.
13 Sallum de sone van Iabes wert Koningh, in het negen en dertighste jaer Uzzia des Koninghs van Iuda: ende hy regeerde een volle maent te Samaria.
14 Want Menahem de sone van Gadi toogh op van Tirza, ende quam te Samaria, ende sloegh Sallum, den sone van Iabes, te Samaria, ende doodde hem, ende wert Koningh in sijne plaetse.
15 Het overige nu der geschiedenissen Sallums, ende sijne verbintenisse, die hy maeckte, siet, die zijn geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen Israëls.
16 Doe sloegh Menahem Tiphsah, met al die daer in waren, oock hare lantpalen, van Thirza aen: om dat men niet en hadde [voor hem ] open gedaen, soo sloegh hy [hen: ] alle hare bevruchte vrouwen hieuw hy in stucken.
17 In het negen en dertighste jaer van Azaria de Koningh van Iuda, wert Menahem de sone van Gadi Koningh over Israël, [ende regeerde ] tien jaer te Samaria.
18 Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN: hy en weeck alle sijne dagen niet af van de sonden Ierobeams des soons Nebats, die Israël sondigen dede.
19 [Doe ] quam Pul de Koningh van Assyrien tegen het lant; ende Menahem gaf aen Pul duysent talenten silvers, op dat sijne hant met hem soude zijn, om het Koninckrijck in sijne hant te stercken.
20 Menahem nu bracht dit gelt op van Israël, van alle geweldige van vermogen, om den Koningh van Assyrien te geven, voor elck man vijftigh silvere sikels: alsoo keerde de Koningh van Assyrien weder, ende en bleef daer niet in den lande.
21 Het overige nu der geschiedenissen Menahems, ende al wat hy gedaen heeft, is dat niet geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen Israëls?
22 Daer na ontsliep Menahem met sijne vaderen: ende sijn sone Pekahia wert Koningh in sijne plaetse.
23 In het vijftighste jaer van Azaria den Koningh van Iuda wert Pekahia de sone Menahems Koningh over Israël, [ende regeerde ] twee jaer te Samaria.
24 Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN: hy en weeck niet af van de sonden Ierobeams des soons Nebats, die Israël sondigen dede.
25 Ende Pekah de sone van Remalia sijn Hooftman, maeckte eene verbintenisse tegen hem, ende sloegh hem te Samaria in het palleys van het huys des Koninghs, met Argob, ende met Arje, ende met hem vijftigh mannen van de kinderen der Gileaditen: alsoo doodde hy hem, ende wert Koningh in sijne plaetse.
26 Het overige nu der geschiedenissen van Pekahia, ende al wat hy gedaen heeft; siet, dat is geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen Israëls.
27 In het twee en vijftighste jaer van Azaria den Koningh van Iuda, wert Pekah de sone van Remalia Koningh over Israël, [ende regeerde ] twintigh jaer te Samaria.
28 Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN: hy en weeck niet af van de sonden Ierobeams, des soons Nebats, die Israël sondigen dede.
29 In de dagen van Pekah den Koningh Israëls, quam Tiglath-Pileser de Koningh van Assyrien, ende nam Ijon in, ende Abel-Beth-Maacha, ende Ianoah, ende Kedes, ende Hazor, ende Gilead, ende Galilea, het gantsche lant van Naphtali: ende hy voerdese wech na Assyrien.
30 Ende Hosea de sone van Ela maeckte eene verbintenisse tegen Pekah den sone van Remalia, ende sloegh hem, ende doodde hem, ende wert Koningh in sijne plaetse; in het twintighste jaer Iothams des soons Uzzia.
31 Het overige nu der geschiedenissen van Pekah, ende al wat hy gedaen heeft, siet, dat is geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen Israëls.
32 In het tweede jaer van Pekah, den sone van Remalia, den Koningh Israëls, wert Iotham Koningh, de sone van Uzzia Koningh van Iuda.
33 Vijf en twintigh jaer was hy oudt als hy Koningh wert, ende regeerde sestien jaer te Ierusalem: ende de naem sijner moeder was Ierusa de dochter van Zadok.
34 Ende hy dede dat recht was in de oogen des HEEREN: na alles dat sijn vader Uzzia gedaen hadde, dede hy.
35 Alleenlick en werden de hooghten niet wech genomen; het volck offerde, ende roockte noch op de hooghten: deselve bouwde de Hoogepoorte aen het huys des HEEREN.
36 Het overige nu der geschiedenissen Iothams, ende al wat hy gedaen heeft; is dat niet geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen van Iuda?
37 In die dagen begon de HEERE in Iuda te senden Rezin den Koningh van Syrien, ende Pekah den sone van Remalia.
38 Ende Iotham ontsliep met sijne vaderen; ende wert begraven by sijne vaderen in de stadt sijns vaders Davids: ende sijn sone Achaz wert Koningh in sijne plaetse.
Azaria koning van Juda
1 In het zevenentwintigste jaar van Jerobeam, de koning van Israël, werd Azaria koning, de zoon van Amazia, de koning van Juda.
2 Hij was zestien jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde tweeënvijftig jaar, in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Jecholia, uit Jeruzalem.
3 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vader Amazia gedaan had.
4 Alleen werden de offer hoogten niet weggenomen: het volk bracht nog steeds slachtoffers en reukoffers op de offer hoogten.
5 En de HEERE trof de koning, zodat hij melaats werd tot de dag van zijn dood. Hij woonde in een apart staand huis. Maar Jotham, de zoon van de koning, had de leiding over het huis en gaf leiding aan de bevolking van het land.
6 Het overige nu van de geschiedenis van Azaria, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
7 Azaria ging te ruste bij zijn vaderen en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in de stad van David, en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.
Zacharia koning van Israël
8 In het achtendertigste jaar van Azaria, de koning van Juda, regeerde Zacharia, de zoon van Jerobeam, over Israël in Samaria, zes maanden.
9 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, zoals zijn vaderen gedaan hadden: hij week niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen.
10 Sallum, de zoon van Jabes, spande tegen hem samen. Hij sloeg hem neer in aanwezigheid van het volk en doodde hem; en hij werd koning in zijn plaats.
11 Het overige nu van de geschiedenis van Zacharia, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël.
12 Dit was het woord van de HEERE dat Hij tot Jehu gesproken had: Er zullen zonen van u tot het vierde geslacht op de troon van Israël zitten. En zo is het gebeurd.
Sallum koning van Israël
13 Sallum, de zoon van Jabes, werd koning in het negenendertigste jaar van Uzzia, de koning van Juda, en hij regeerde een volle maand in Samaria.
14 Menahem, de zoon van Gadi, trok op uit Tirza, kwam in Samaria en versloeg Sallum, de zoon van Jabes, in Samaria; hij doodde hem en werd koning in zijn plaats.
15 Het overige nu van de geschiedenis van Sallum, en de samenzwering die hij smeedde, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël.
16 Toen versloeg Menahem Tifsah met al zijn inwoners, en ook het bijbehorende gebied, van Tirza af; omdat men de poort niet voor hem had opengedaan, versloeg hij hen . Bij al de zwangere vrouwen daar sneed hij de buik open.
Menahem koning van Israël
17 In het negenendertigste jaar van Azaria, de koning van Juda, werd Menahem, de zoon van Gadi, koning over Israël en hij regeerde tien jaar in Samaria.
18 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE: hij week al zijn dagen niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen.
19 Toen kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land op; en Menahem gaf Pul duizend talent zilver, zodat deze op zijn hand zou zijn om het koninkrijk vast te doen zijn in zijn hand.
20 Menahem bracht dit geld op van alle vermogende Israëlieten om het aan de koning van Assyrië te geven: vijftig sikkel zilver voor elke man. Toen keerde de koning van Assyrië terug en bleef daar niet in het land.
21 Het overige nu van de geschiedenis van Menahem, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël?
22 Daarna ging Menahem te ruste bij zijn vaderen, en zijn zoon Pekahia werd koning in zijn plaats.
Pekahia koning van Israël
23 In het vijftigste jaar van Azaria, de koning van Juda, werd Pekahia, de zoon van Menahem, koning over Israël en hij regeerde twee jaar in Samaria.
24 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE: hij week niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen.
25 En Pekah, de zoon van Remalia, zijn officier, spande tegen hem samen en sloeg hem neer in Samaria, in de burcht van het huis van de koning, samen met Argob en met Arje, en met hem vijftig man van de nakomelingen van de Gileadieten. Zo doodde hij hem en werd koning in zijn plaats.
26 Het overige nu van de geschiedenis van Pekahia, en alles wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël.
Pekah koning van Israël
27 In het tweeënvijftigste jaar van Azaria, de koning van Juda, werd Pekah, de zoon van Remalia, koning over Israël en hij regeerde twintig jaar, in Samaria.
28 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE: hij week niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen.
29 In de dagen van Pekah, de koning van Israël, kwam Tiglath-Pileser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in, en ook Abel-Beth-Maächa, Janoah, Kedes, Hazor, Gilead, Galilea en het hele land van Naftali; en hij voerde de inwoners weg naar Assyrië.
30 En Hosea, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering tegen Pekah, de zoon van Remalia; hij sloeg hem neer, doodde hem en werd koning in zijn plaats in het twintigste jaar van Jotham, de zoon van Uzzia.
31 Het overige nu van de geschiedenis van Pekah, en alles wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël.
Jotham koning van Juda
32 In het tweede jaar van Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël, werd Jotham koning, de zoon van Uzzia, de koning van Juda.
33 Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd en hij regeerde zestien jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Jerusa, de dochter van Zadok.
34 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE: overeenkomstig alles wat zijn vader Uzzia gedaan had, deed hij.
35 Alleen werden de offer hoogten niet weggenomen: het volk bracht nog steeds slachtoffers en reukoffers op de offer hoogten. Hij was het die de Bovenpoort van het huis van de HEERE bouwde.
36 Het overige van de geschiedenis van Jotham, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
37 In die dagen begon de HEERE Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remalia, op Juda af te sturen.
38 Jotham ging te ruste bij zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David, en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.