1 Godt klaeght over de ondanckbaerheyt sijns volcks, ende dreyght haer te straffen. 10 Laet haer door Esdram aenseggen, alsoo sy sijn verbondt verwierpen, dat hy de Heydenen in hare plaetse sal roepen, ende deselve overvloedelick zegenen. 42 Esdras siet den Sone Godts, ende de gene die van hem gekroont werden.
1 DIt seght de Heere, Ick hebbe dit volck uyt de dienstbaerheyt gevoert, aen het welck ick bevelen gegeven hebbe door mijne knechten de Propheten, die sy niet en hebben willen hooren, maer sy hebben mijnen raedt te niete gemaeckt.
2 De moeder diese gebaert heeft, seght tot haer, Gaet henen kinderen: want ick ben een weduwe, ende verlatene:
3 Met vreughden hebbe ick u opgevoedt, ende ick hebbe u met rouwe ende droefheyt verloren: want ghy hebt gesondight voor den Heere uwen Godt, ende hebt quaedt voor hem gedaen.
4 Nu dan, wat sal ick u doen? ick ben een weduwe ende verlatene: Gaet henen kinderen, ende versoeckt barmhertigheyt van den Heere.
5 Doch u, O Vader, roepe ick tot getuyge over de moeder deser kinderen, die mijn verbondt niet en hebben willen houden.
6 Dat ghyse te schande brenght, ende hare moeder ten roove, op dat sy niet meer voort geteelt en worden.
7 Laet hare namen verstroyt worden onder de Heydenen: Laetse van der aerden verdelght worden; want sy hebben mijnen eedt veracht.
8 Wee u Assur, die de ongerechtige by u verberght: ghy boos volck, gedenckt wat ick Sodoma ende Gomorra gedaen hebbe,
9 Welcker lant in peckschollen, ende asch-hoopen light, alsoo sal ick haer doen, die my niet gehoort en hebben, spreeckt de Heere, de Almachtige.
10 Dit seght de Heere tot Esdra, Verkondight mijnen volcke, dat ick haer het Koninckrijck Ierusalem sal geven, het welck ick Israël soude gegeven hebben.
11 Ende ick wil hare heerlickheydt tot my nemen, ende sal haer de eeuwige Tabernakelen geven, die ick genen bereydt hadde.
12 Het hout des levens sal haer zijn tot een welrieckende salve: sy en sullen noch arbeyden, noch moede worden:
13 Gaet henen, soo sult ghy het ontfangen: bidt voor u, dat het [maer ] weynige dagen vertoeve: het Koninckrijck is nu voor u bereydt: Waket.
14 Betuyght den Hemel ende de Aerde: want het quade hebbe ick verbroken, ende het goede hebbe ick geschapen: want [het is, soo waer als ] ick leve, spreeckt de Heere.
15 Ghy moeder, omhelst uwe kinderen, voed die op met blijdtschap als een duyve, bevestight hare voeten: want ick hebbe u verkoren, spreeckt de Heere.
16 Ende ick sal de doode opwecken uyt hare plaetsen: ende uyt de graven sal ickse voort brengen: want ick hebbe mijnen Name bekent gemaeckt in Israël.
17 En vreest niet, ghy moeder der kinderen: want ick hebbe u verkoren, spreeckt de Heere.
18 Ick sal u mijne knechten Esaiam ende Ieremiam tot een hulpe senden: nae welcker raedt ick voor u geheylight ende bereydt hebbe twaelf boomen met verscheydene vruchten geladen:
19 Ende soo veel fonteynen die met melck ende honich vlieten: ende seven groote bergen, die roosen ende lelien hebben: op welcke ick uwe kinderen met blijdtschap sal vervullen.
20 Spreeckt recht den weduwen: doet recht den weesen: geeft den armen: beschermt de verlatene: bekleedt de naeckte:
21 Heelt den verwondden ende krancken: en spot niet met den kreupelen: beschermt den verlemden: ende laet den blinden komen tot het gesichte mijner klaerheydt.
22 Den ouden ende jongen behoud binnen uwe mueren.
23 Waer ghy de doode vindt, teeckent’se, ende begraeft’se: soo sal ick u de eerste sittinge geven in mijne Verrijsenisse:
24 Zijt stille, ende houdt op mijn volck, want uwe ruste sal komen.
25 Ghy goede voedster, queeckt uwe kinderen op: versterckt hare voeten.
26 Van de knechten die ick u gegeven hebbe en sal niemant omkomen: want ick sal’se van u getal eysschen.
27 En bekommert u niet: want als de dagh des anghsts ende noodts komt, soo sullen andere weenen ende droevigh zijn: maer ghy sult vrolick ende overvloedigh zijn.
28 De Heydenen sullen jaloers zijn, maer sy en sullen tegen u niet vermogen, spreeckt de Heere.
29 Mijne handen sullen u bedecken, dat uwe kinderen de helle niet en sien:
30 Vervrolickt u, ghy moeder met uwe kinderen: want ick sal u verlossen, spreeckt de Heere:
31 Gedenckt aen uwe kinderen die slapen: want ick sal’se uyt de zijden der aerde te voorschijn brengen, ende ick sal haer barmhertigheyt bewijsen, dewijle ick barmhertigh ben, spreeckt de Heere, de Almachtige.
32 Omhelst uwe kinderen tot dat ick kome, ende haer barmhertigheydt bewijse: want mijne fonteynen vloeijen over, ende mijne genade en sal niet ontbreken.
33 Ick Esdra, hebbe een bevel ontfangen van den Heere op den bergh Oreb, dat ick tot Israël gaen soude. Tot dewelcke als ick quam, soo verwierpen sy my, ende versmaedden het bevel des Heeren.
34 Daerom segge ick tot u, ghy Heydenen, die dat hoort ende verstaet: verwacht uwen Herder, hy sal u een eeuwige ruste geven: want hy is na by, die aen het eynde der werelt sal komen.
35 Zijt bereydt tot de belooninge des Koninckrijcks, want een altijdt-durende licht sal over u lichten in alle eeuwigheydt.
36 Vliedt de schaduwe deser werelt: neemt de vreughde uwer heerlickheydt: ick betuyge [dit ] opentlick [voor ] mijnen Salighmaker.
37 Neemt de gave aen, die u aengepresen wordt, ende verheught u, danckseggende den genen die u tot het hemelsch Koninckrijck heeft geroepen.
38 Rijst op, ende staet, ende siet het getal der gene die geteeckent zijn in de maeltijdt des Heeren.
39 Die van de schaduwe deser werelt zijn over gegaen, die hebben cierlicke kleederen van den Heere ontfangen.
40 Sion neemt u getal tot u, ende besluyt in u uwe in het wit-gekleedde, die de Wet des Heeren vervult hebben.
41 Het getal uwer kinderen die ghy gewenscht hebt, is vol. Bidt de Majesteyt des Heeren, dat uw’ volck geheylight worde dat van den beginne geroepen is.
42 Ick Esdras sagh op den bergh Sion eenen grooten hoop, die ick niet tellen en konde, ende sy loofden alle den Heere met lofsangen,
43 Ende in ’t midden van haer was een jongelingh van aensienlicker grootte, hooger dan die alle, ende hy settede een kroone op een yeder van hare hoofden, ende hy wiert meer verhooght: dies ick my seer verwonderde.
44 Doe vraeghde ick den Engel ende seyde, Wie zijn dese, Heere?
45 Welck my antwoordde ende seyde, Dese zijn het die den sterffelicken rock hebben afgeleght, ende den onsterffelicken hebben aengedaen, ende hebben den Name Godts beleden: nu worden sy gekroont, ende ontfangen palmtacken.
46 Ende ick seyde tot den Engel, Wie is de jongelingh die haer kroonen op set, ende palmtacken in de handen geeft?
47 Ende hy antwoordde my ende seyde, Het is de Sone Godts, die sy in de werelt hebben beleden. Doe begon ick haer hooghlick te verheffen, die soo kloeckmoedigh voor den Name des Heeren gestaen hadden.
48 Doe seyde my de Engel: Gaet, ende verkondight mijnen volcke hoedanigh ende hoe groote wonderen Godts ghy gesien hebt.