Salomo siende het teecken der Goddelicker tegenwoordigheyt in den tempel, looft, ende danckt den Heere, dat hy sijne belofte aen sijnen vader David gedaen, vervult hadde, 4. doet een heerlick gebedt, in het welcke hy toont het rechte gebruyck des tempels, 12.
1 DOe seyde Salomo: De HEERE heeft geseyt, dat hy in de donckerheyt soude woonen.
2 Ende ick hebbe u een Huys ter woonstede gebouwt, ende eene vaste plaetse, tot uwe eeuwige wooninge.
3 Daer na wendde de Koningh sijn aengesicht om, ende zegende de gantsche gemeynte Israëls: ende de gantsche gemeynte Israëls stont.
4 Ende hy seyde, Gelooft zy de HEERE de Godt Israëls, die met sijnen mont tot mijnen vader David gesproken heeft, ende heeft het met sijne handen vervult, seggende:
5 Van dien dage aen, dat ick mijn volck uyt Egyptenlant uytgevoert hebbe, en hebbe ick geene stadt verkoren uyt alle stammen Israëls, om een Huys te bouwen, dat mijn naem daer soude wesen: nochte geenen man verkoren, om een voorganger te zijn over mijn volck Israël.
6 Maer ick hebbe Ierusalem verkoren, dat mijn naem daer soude wesen: Ende ick hebbe David verkoren, dat hy over mijn volck Israël wesen soude.
7 Het was oock in ’t herte mijns vaders Davids, een Huys te bouwen den name des HEEREN des Godts Israëls.
8 Maer de HEERE seyde tot mijnen vader David: Dewijle dat in u herte geweest is, mijnen name een Huys te bouwen; ghy hebt wel gedaen, dattet in u herte geweest is.
9 Evenwel ghy en sult dat Huys niet bouwen: maer uw’ sone, die uyt uwe lendenen voort komen sal, die sal mijnen naem dat Huys bouwen.
10 Soo heeft de HEERE sijn woort bevestight, dat hy gesproken hadde: want ick ben opgestaen in de plaetse mijnes vaders Davids, ende ick sitte op den throon Israëls, gelijck als de HEERE gesproken heeft, ende ick hebbe een Huys gebouwt, den name des HEEREN des Godts Israëls.
11 Ende ick hebbe daer de Arke gestelt, daer in het verbont des HEEREN is, ’t welcke hy maeckte met de kinderen Israëls.
12 Ende hy stont voor den altaer des HEEREN, tegen over de gantsche gemeynte Israëls: ende hy breydde sijne handen uyt:
13 (Want Salomo hadde een koperen gestoelte gemaeckt, ende haddet gestelt in het midden des voorhofs, zijnde vijf ellen in sijne lenghte, ende vijf ellen in sijne breedte, ende drie ellen in sijne hooghte, ende hy stont daer op, ende knielde op sijne knijen voor de gantsche gemeynte Israëls, ende breydde sijne handen uyt na den hemel.)
14 Ende hy seyde; HEERE Godt Israëls, daer en is geen Godt gelijck ghy in den hemel, noch op der aerde: houdende het verbont, ende de weldadigheyt uwen knechten, die voor u aengesicht met haer gantsche herte wandelen:
15 Die uwen knecht mijnen vader David gehouden hebt, dat ghy tot hem gesproken hadt: want met uwen mont hebt ghy gesproken, ende met uwe hant vervult, gelijck het te desen dage is.
16 Ende nu HEERE Godt Israëls; houdt uwen knecht mijnen vader David, dat ghy tot hem gesproken hebt, seggende, Geen man en sal u van voor mijn aengesichte afgesneden worden, die sitte op den throon Israëls: alleenlick soo uwe sonen haren wegh bewaren, om te wandelen in mijne wet, gelijck als ghy gewandelt hebt voor mijn aengesichte.
17 Nu dan, O HEERE Godt Israëls, laet u woort waer worden, ’t welck ghy gesproken hebt tot uwen knecht, tot David.
18 Maer waerlick, soude Godt by de menschen op der aerde woonen? Siet, de hemelen, ja de hemel der hemelen en souden u niet begrijpen; hoe veel te min dit Huys, dat ick gebouwt hebbe;
19 Wendt u dan noch tot het gebedt uwes knechts, ende tot sijne smeeckinge, O HEERE mijn Godt, om te hooren na het geroep, ende na het gebedt, dat uwe knecht voor u aengesicht biddet.
20 Dat uwe oogen open zijn, dagh ende nacht over dit Huys, over de plaetse van dewelcke ghy geseyt hebt, uwen name daer te sullen setten: om te hooren na het gebedt, het welck uwe knecht bidden sal in dese plaetse.
21 Hoort dan na de smeeckingen uwes knechts, ende uwes volcks Israëls, die in dese plaetse sullen bidden: ende hoort ghy uyt de plaetse uwer wooninge, uyt den hemel; ja hoort, ende vergeeft.
22 Wanneer yemant tegens sijnen naesten sal gesondight hebben, ende die hem eenen eedt des vloecks opgeleyt sal hebben, om hemselven te vervloecken, ende den eedt des vloecks voor uwen altaer, in dit Huys komen sal:
23 Hoort ghy dan uyt den hemel, ende doet, ende richtet uwe knechten, vergeldende den godtloosen, gevende sijnen wegh op sijnen kop: ende rechtveerdigende den rechtveerdigen, gevende hem na sijne gerechtigheyt.
24 Wanneer oock u volck Israël voor het aengesicht des vyants sal geslagen worden, om datse tegens u gesondiget sullen hebben: ende hen bekeeren, ende uwen name belijden, ende voor u aengesicht in dit Huys bidden, ende smeecken sullen:
25 Hoort ghy dan uyt den hemel, ende vergeeft de sonden uwes volcks Israëls; ende brenghtse weder in het lant, dat ghy hen, ende haren vaderen gegeven hebt.
26 Als den hemel sal gesloten zijn, datter geenen regen en is, om dat sy tegen u gesondiget sullen hebben, ende sy in dese plaetse bidden, ende uwen name belijden, [ende ] van hare sonden hen bekeeren sullen, als ghyse geplaeght sult hebben:
27 Hoort ghy dan in den hemel, ende vergeeft de sonde uwer knechten, ende uwes volcks Israëls, als ghy hen sult geleert hebben den goeden wegh, in den welcken sy wandelen sullen; ende geeft regen op u lant, dat ghy uwen volcke tot een erffenisse gegeven hebt.
28 Als ’er honger in het lant wesen sal, als’er peste wesen sal, als’er brantkoorn, ofte honighdauw, sprinckhanen, ende keveren wesen sullen, als yemant van sijne vyanden in ’t lant sijner poorten hem belegeren sal, [ofte ] eenige plage, ofte eenige kranckheyt wesen sal:
29 Alle gebedt, alle smeeckinge, die van eenigh mensche, ofte van al u volck Israël geschieden sal: als sy erkennen een yeder sijne plage, ende sijne smerte, ende [een yeder ] sijne handen in dit Huys uytbreyden sal:
30 Hoort ghy dan uyt den hemel, de vaste plaetse uwer wooninge, ende vergeeft, ende geeft eenen yegelicken na alle sijne wegen, gelijck ghy sijn herte kent: want ghy alleene kent het herte van de kinderen der menschen.
31 Op dat sy u vreesen, om te wandelen in uwe wegen, alle de dagen, diese leven sullen op het lant, dat ghy onsen vaderen gegeven hebt.
32 Selfs oock aengaende den vreemden, die van u volck Israël niet zijn en sal; maer uyt verren lande, om uwes grooten naems, ende uwer stercker hant, ende uwes uytgestreckten arms wille, komen sal: als sy komen, ende bidden sullen in dit Huys:
33 Hoort ghy dan uyt den hemel, uyt de vaste plaetse uwer wooninge, ende doet na alles, daerom die vreemde tot u roepen sal: op dat alle volckeren der aerden uwen name kennen, soo om u te vreesen, gelijck u volck Israël, als om te weten, dat uwe naem genaemt wort over dit Huys, ’t welck ick gebouwt hebbe.
34 Wanneer u volck in den krijgh tegen sijne vyanden uyttrecken sal door den wegh, dien ghyse henen senden sult, ende sullen tot u bidden na den wegh deser stadt, die ghy verkoren hebt, ende na dit Huys, het welck ick uwen name gebouwt hebbe.
35 Hoort dan uyt den hemel haer gebedt, ende hare smeeckinge, ende voert haer recht uyt.
36 Wanneer sy gesondiget sullen hebben tegen u, (want geen mensch en is’er, die niet en sondight) ende ghy tegen hen vertoornt sult zijn, ende hen leveren sult voor het aengesicht des vyants, dat de gene, die hen gevangen hebben, hen gevangelick wech voeren in een lant, dat verre, ofte naby is:
37 Ende sy in ’t lant, daerse gevangelick wech gevoert zijn, weder aen haer herte brengen sullen, datse sich bekeeren, ende tot u smeecken in het lant harer gevangenisse, seggende: Wy hebben gesondiget, verkeerdelick gedaen, ende godtlooslick gehandelt:
38 Ende sy hen tot u bekeeren met haer gantsche herte, ende met hare gantsche ziele, in het lant harer gevangenisse, daer sy hen gevangelick wechgevoert hebben, ende bidden sullen na den wegh hares lants, dat ghy haren vaderen gegeven hebt, ende na dese stadt, die ghy verkoren hebt, ende na dit Huys, dat ick uwen name gebouwt hebbe:
39 Hoort dan uyt den hemel, uyt de vaste plaetse uwer wooninge, haer gebedt, ende hare smeeckingen, ende voert haer recht uyt: ende vergeeft uwen volcke, datse tegen u gesondight sullen hebben.
40 Nu mijn Godt, laet doch uwe oogen open, ende uwe ooren opmerckende zijn, tot het gebedt deser plaetse.
41 Ende nu, HEERE Godt, maeckt u op tot uwe ruste, ghy, ende de Arke uwer kracht: laet uwe Priesters, HEERE Godt, met heyl bekleet worden, ende laet uwe gunstgenooten over het goede blijde zijn.
42 O HEERE Godt, en wendt het aengesicht uwes gesalfden niet af: gedenckt der weldadigheden Davids uwes knechts.
Inwijding van de tempel
1 Toen zei Salomo: De HEERE heeft gezegd in een donkere wolk te zullen wonen.
2 Ík heb immers een huis gebouwd als woning voor U, een vaste woonplaats voor U, in alle eeuwigheid.
3 Daarna keerde de koning zich om en zegende heel de gemeente van Israël, terwijl heel de gemeente van Israël stond.
4 Hij zei: Geloofd zij de HEERE, de God van Israël, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en dat met Zijn handen heeft vervuld, toen Hij zei:
5 Vanaf de dag dat Ik Mijn volk uit het land Egypte heb geleid, heb Ik uit alle stammen van Israël geen stad verkozen om er een huis te bouwen, zodat Mijn Naam daar zou zijn, en Ik heb geen man verkozen om vorst te zijn over Mijn volk Israël,
6 maar Ik heb Jeruzalem verkozen om daar Mijn Naam te laten zijn, en Ik heb David verkozen om koning te zijn over Mijn volk Israël.
7 Het was in het hart van mijn vader David om een huis te bouwen voor de Naam van de HEERE, de God van Israël.
8 Maar de HEERE zei tegen mijn vader David: Dat het in uw hart was om voor Mijn Naam een huis te bouwen, daar hebt u goed aan gedaan, dat dit in uw hart was.
9 U echter zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lichaam zal voortkomen, die zal voor Mijn Naam dat huis bouwen.
10 Zo heeft de HEERE Zijn woord dat Hij gesproken had, gestand gedaan, want ik ben in de plaats van mijn vader David opgestaan, en ik heb op de troon van Israël plaatsgenomen, zoals de HEERE gesproken heeft, en ik heb voor de Naam van de HEERE, de God van Israël, dit huis gebouwd.
11 Ik heb daar de ark gezet, waarin het verbond van de HEERE ligt dat Hij met de Israëlieten sloot.
Het gebed van Salomo
12 Toen ging Salomo voor het altaar van de HEERE staan, tegenover heel de gemeente van Israël, en hij spreidde zijn handen uit.
13 Salomo had namelijk een koperen podium gemaakt, en had het in het midden van de voorhof neergezet; zijn lengte was vijf el, zijn breedte vijf el, en zijn hoogte drie el. Hij ging daarop staan, en knielde op zijn knieën neer tegenover heel de gemeente van Israël, en hij spreidde zijn handen uit naar de hemel,
14 en zei: HEERE, God van Israël, er is geen God zoals U, in de hemel of op de aarde, Die het verbond en de goedertierenheid houdt tegenover Uw dienaren, die met heel hun hart wandelen voor Uw aangezicht,
15 Die Zich tegenover Uw dienaar, mijn vader David, gehouden hebt aan wat U tot hem had gesproken. Want met Uw mond sprak U, en dat hebt U met Uw hand vervuld, zoals het op deze dag is.
16 En nu HEERE, God van Israël, houd U tegenover mijn vader David, Uw dienaar, aan wat U tot hem gesproken hebt: Het zal u voor Mijn aangezicht niet aan een man ontbreken die op de troon van Israël zal zitten, tenminste, wanneer uw zonen op hun weg letten door in Mijn wet te wandelen, zoals u voor Mijn aangezicht gewandeld hebt.
17 Nu dan, HEERE, God van Israël, laat toch Uw woord, dat U tot Uw dienaar, tot David, sprak, bewaarheid worden.
18 Maar zou God werkelijk bij de mensen op de aarde wonen? Zie, de hemel, ja, de allerhoogste hemel, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb!
19 Schenk dan aandacht aan het gebed van Uw dienaar en aan zijn smeekbede, HEERE, mijn God, door te luisteren naar het roepen en naar het gebed dat Uw dienaar voor Uw aangezicht bidt.
20 Laten Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over deze plaats, waarvan U hebt gezegd dat U daar Uw Naam zou vestigen, om te luisteren naar het gebed dat Uw dienaar op deze plaats zal bidden.
21 Luister dan naar de smeekbeden van Uw dienaar en Uw volk Israël, die zij op deze plaats zullen bidden. En U, luister vanuit Uw woonplaats, uit de hemel, ja luister, en vergeef.
22 Wanneer iemand tegen zijn naaste zondigt en deze hem een eed oplegt, zodat hij een vervloeking over zichzelf afroept, en deze eed voor Uw altaar in dit huis komt,
23 luistert Ú dan uit de hemel, grijp in, en spreek recht over Uw dienaren, door de schuldige zijn weg te vergelden en zijn weg op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, door de rechtvaardige rechtvaardig te verklaren, en hem overeenkomstig zijn gerechtigheid te vergelden.
24 Wanneer Uw volk Israël door de vijand wordt verslagen, omdat zij tegen U hebben gezondigd, en zij zich bekeren, Uw Naam belijden en voor Uw aangezicht in dit huis zullen bidden en smeken,
25 luistert Ú dan uit de hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen terug naar het land dat U hun en hun vaderen gegeven hebt.
26 Als de hemel gesloten is en er geen regen komt, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij op deze plaats bidden, Uw Naam belijden en zich van hun zonde bekeren, omdat U hen vernederde,
27 luistert Ú dan in de hemel en vergeef de zonde van Uw dienaren en van Uw volk Israël, want U leert hun de goede weg waarop zij moeten gaan, en geef regen op Uw land, dat U aan Uw volk als erfelijk bezit hebt gegeven.
28 Als er honger in het land is, als er pest is, als er korenbrand, meeldauw, veldsprinkhanen en zwermsprinkhanen komen, als zijn vijanden hem benauwen in het land met zijn steden, als er welke plaag of welke ziekte dan ook komt,
29 elk gebed, elke smeekbede die er zal zijn van ieder mens en van heel Uw volk Israël, als eenieder zijn plaag en zijn pijn erkent en naar dit huis zijn handen uitstrekt,
30 luistert Ú dan vanuit de hemel, Uw vaste woonplaats, vergeef, en geef eenieder naar al zijn wegen, U , Die zijn hart kent. U alleen kent immers het hart van de mensenkinderen,
31 opdat zij U vrezen en in Uw wegen gaan al de dagen dat zij leven op de grond die U onze vaderen gegeven hebt.
32 Zelfs ook wat de vreemdeling betreft, die niet tot Uw volk Israël behoort, maar uit een ver land komt omwille van Uw grote Naam en van Uw sterke hand en van Uw uitgestrekte arm, wanneer zij komen en naar dit huis hun gebed richten,
33 luistert Ú dan vanuit de hemel, vanuit Uw vaste woonplaats, en doe overeenkomstig alles wat de vreemdeling tot U roepen zal, opdat alle volken van de aarde Uw Naam kennen en U vrezen, zoals Uw volk Israël, en erkennen dat Uw Naam is uitgeroepen over dit huis dat ik gebouwd heb.
34 Wanneer Uw volk uittrekt ten strijde tegen zijn vijanden, op de weg waarheen U hen zendt, en zij bidden tot U, in de richting van deze stad, die U verkozen hebt, en van het huis dat ik voor Uw Naam heb gebouwd,
35 luistert U dan vanuit de hemel naar hun gebed en naar hun smeekbede, en verschaf hun recht.
36 Wanneer zij tegen U hebben gezondigd – er is immers geen mens die niet zondigt – en U toornig op hen bent, en hen overlevert aan de vijand, zodat zij die hen gevangengenomen hebben, hen als gevangenen wegvoeren naar een land, ver weg of dichtbij,
37 en zij het in het land waarheen zij als gevangenen werden weggevoerd, ter harte nemen, zich bekeren en tot U smeken in het land van hun gevangenschap, door te zeggen: Wij hebben gezondigd, ons misdragen, en wij hebben goddeloos gehandeld,
38 en als zij zich in het land van hun gevangenschap, waarheen zij hen als gevangenen weggevoerd hebben, tot U bekeren met heel hun hart en met heel hun ziel, en tot U bidden in de richting van hun land, dat U aan hun vaderen gegeven hebt, en van de stad die U verkozen hebt, en van het huis dat ik voor Uw Naam gebouwd heb,
39 luistert U dan uit de hemel, uit Uw vaste woonplaats, naar hun gebed en hun smeekbeden en verschaf hun recht. Vergeef Uw volk datgene waarmee zij tegen U zondigden.
40 Nu, mijn God, laten toch Uw ogen open en Uw oren opmerkzaam zijn voor het gebed van deze plaats.
41 Welnu, HEERE God, sta op, trek naar Uw rustplaats, U en de ark van Uw macht. Laten Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden, en laten Uw gunstelingen verblijd zijn over het goede.
42 HEERE God, wijs het gebed van Uw gezalfde niet af. Denk aan Uw blijken van goedertierenheid aan David, Uw dienaar.