Iosia is Godtvruchtigh, ver s 1, et c. roeyt alle afgoderije uyt, 4. repareert den tempel, 8. De Overpriester Hilkia vindt het wetboeck in den tempel, 14. De Koningh laet daer over den Heere door de Prophetesse Hulda vragen, 20. die propheteert dat het Koninckrijcke Iuda t’onder gaen soude, 23. maer niet in het leven van Iosia, 26. die daer over de gemeynte doet versamelen, ende het Wetboeck lesen, vernieuwende het verbont met Godt, 29.
1 IOsia was acht jaren oudt, doe hy Koningh wert, ende regeerde een en dertigh jaer te Ierusalem.
2 Ende hy dede wat recht was in de oogen des HEEREN, ende wandelde in de wegen sijns vaders Davids, ende en weeck niet af ter rechter, noch ter slincker hant.
3 Want in het achtste jaer sijner regeeringe, doe hy noch een jongelingh was, begon hy den Godt sijns vaders Davids te soecken: ende in het twaelfste jaer begon hy Iuda, ende Ierusalem van de hooghten, ende de bosschen, ende de gesnedene, ende de gegotene beelden, te reynigen:
4 Ende men brack voor sijn aengesicht af, de altaren der Baalim; ende de sonnebeelden, die om hooge boven deselve waren, hieuw hy af: de bosschen oock, ende de gesnedene, ende gegotene beelden verbrack, ende vergruysde, ende stroyde hy op de graven der gener die hen geoffert hadden.
5 Ende de beenderen der Priesteren, verbrandde hy op hare altaren: ende hy reynighde Iuda, ende Ierusalem.
6 Daer toe in de steden Manasses, ende Ephraims, ende Simeons, ja tot Naphtali toe, in hare woeste plaetsen rontom,
7 Brack hy oock de altaren af, ende de bosschen, ende de gesnedene beelden stampte hy, [die ] vergruysende, ende alle de sonnebeelden hieuw hy af in het gantsche lant Israëls: daer na keerde hy weder na Ierusalem.
8 In het achtiende jaer nu sijner regeeringe, als hy het lant, ende het huys gereynight hadde, sondt hy Saphan den sone van Azalia, ende Maaseia den Oversten der stadt, ende Ioha den sone van Ioahaz den Cancelier, om het Huys des HEEREN sijnes Godts te verbeteren.
9 Ende sy quamen tot Hilkia den Hoogenpriester, ende sy gaven het gelt dat ten Huyse Godts gebracht was, ’t welck de Leviten, die den dorpel bewaerden, vergadert hadden uyt de hant Manasses, ende Ephraims, ende uyt het gantsch overblijfsel Israëls, ende uyt gantsch Iuda, ende Benjamin, ende te Ierusalem weder gekomen waren.
10 Sy nu gaven ’t in de hant der Versorgers van het werck, die bestelt waren over het Huys des HEEREN: ende [dese ] gaven dat den genen, die het werck deden, die arbeydden aen ’t Huys des HEEREN, om het Huys te vermaken, ende te verbeteren.
11 Want sy gaven ’t den werckmeesters, ende den bouwlieden, om gehouwene steenen te koopen, ende hout tot de t’samenvoegingen: ende om de huysen te solderen, die de Koningen van Iuda verdorven hadden.
12 Ende die mannen handelden trouwelick in dit werck: ende de Bestelde over deselve waren Iahath, ende Obadja, Leviten van de kinderen Merari, mitsgaders Zacharia, ende Mesullam, van de kinderen der Kohathiten, om het werck voort te drijven: ende die Leviten waren alle verstandigh op instrumenten van musijcke.
13 Sy waren oock over de lastdragers, ende de voortdrijvers van allen, die in eenigh werck arbeydeden: want uyt de Leviten waren Schrijvers, ende Amptlieden, ende Poortiers.
14 Ende als sy het gelt uytnamen, dat in het Huys des HEEREN gebracht was, vondt de Priester Hilkia het wetboeck des HEEREN, [gegeven ] door de hant Mose.
15 Ende Hilkia antwoordde, ende seyde tot Saphan den Schrijver: Ick hebbe het wetboeck gevonden in ’t Huys des HEEREN: ende Hilkia gaf Saphan dat boeck.
16 Ende Saphan droegh dat boeck tot den Koningh: daer beneven bracht hy noch den Koningh bescheyt weder, seggende; Al wat in de hant uwer knechten gegeven is, dat doen sy:
17 Ende sy hebben het gelt te samen gestortt, dat in den Huyse des HEEREN gevonden is, ende hebben het gegeven in de hant der Bestelden, ende in de hant der gener, die het werck maeckten.
18 Voorder gaf Saphan de Schrijver den Koningh te kennen, seggende; Hilkia de Priester heeft my een boeck gegeven: ende Saphan las daer in voor het aengesicht des Koninghs.
19 Het geschiedde nu, als de Koningh de woorden der wet hoorde, dat hy sijne kleederen scheurde.
20 Ende de Koningh geboodt Hilkia, ende Ahikam den sone Saphans, ende Abdon den sone van Micha, ende Saphan den Schrijver, ende Hasaia den knecht des Koninghs, seggende;
21 Gaet henen, vraget den HEERE voor my, ende voor het overgeblevene in Israël, ende in Iuda, over de woorden deses boecks, dat gevonden is: want de grimmigheyt des HEEREN is groot, die over ons uytgegoten is, om dat onse vaders niet en hebben gehouden het woort des HEEREN, om te doen na al ’t gene, dat in dat boeck geschreven is.
22 Doe gingh Hilkia henen, ende die des Koninghs waren, tot de Prophetesse Hulda de huysvrouwe Sallums, des soons Tokhats, des soons Hasra, des kleederbewaerders; sy nu woonde te Ierusalem in het tweede deel, ende sy spraken sulcks tot haer.
23 Ende sy seyde tot hen; Soo seyt de HEERE de Godt Israëls: Segget den man, die u-lieden tot my gesonden heeft,
24 Soo seyt de HEERE: Siet ick sal quaet over dese plaetse, ende over hare inwoonderen brengen: alle de vloecken, die geschreven zijn in het boeck, dat men voor het aengesicht des Koninghs van Iuda gelesen heeft.
25 Daerom dat sy my verlaten, ende andere goden geroockt hebben, op dat sy my tot toorn verweckten met alle wercken harer handen; soo sal mijne grimmigheyt uytgegoten worden tegen dese plaetse, ende niet uytgebluscht worden.
26 Maer tot den Koningh van Iuda, die u-lieden gesonden heeft, om den HEERE te vragen, tot hem sult ghy alsoo seggen: Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; Aengaende de woorden, die ghy hebt gehoort:
27 Om dat u herte weeck geworden is, ende ghy u voor het aengesichte Godts vernedert hebt, als ghy sijne woorden hoordet tegen dese plaetse, ende tegen hare inwoonders, ende hebt u vernedert voor mijn aengesichte, ende uwe kleederen gescheurt, ende geweent voor mijn aengesichte; soo hebbe ick [u ] oock verhoort, spreeckt de HEERE:
28 Siet, ick sal u versamelen tot uwe vaderen, ende ghy sult met vrede in u graf versamelt worden, ende uwe oogen en sullen al dat quaet niet sien, dat ick over dese plaetse, ende over hare inwoonders brengen sal: Ende sy brachten den Koningh dese antwoorde weder.
29 Doe sondt de Koningh henen, ende versamelde alle Oudtste van Iuda, ende Ierusalem.
30 Ende de Koningh gingh op in het Huys des HEEREN, ende alle de mannen van Iuda, ende de inwoonders van Ierusalem, mitsgaders de Priesters, ende de Leviten, ende al het volck, van den grooten tot den kleynen toe: ende men las voor haren ooren alle de woorden des boecks des verbonts, dat in ’t Huys des HEEREN gevonden was.
31 Ende de Koningh stont in sijne stantplaetse, ende maeckte een verbont voor des HEEREN aengesicht, om den HEERE na te wandelen, ende om sijne geboden, ende sijne getuygenissen, ende sijne insettingen, met sijn gantsch herte, ende met sijne gantsche ziele te onderhouden, doende de woorden des verbonts, die in dat selve boeck geschreven zijn.
32 Ende hy dede alle, die te Ierusalem, ende in Benjamin gevonden werden, staen: ende de inwoonders van Ierusalem deden na het verbont Godts, des Godts harer vaderen.
33 Iosia dan dede alle grouwelen wech uyt alle landen, die der kinderen Israëls waren, ende maeckte alle, die in Israël gevonden werden, te dienen, te dienen den HEERE haren Godt: alle sijne dagen en weecken sy niet af van den HEERE den Godt harer vaderen na te volgen.
Josia koning van Juda
1 Josia was acht jaar oud toen hij koning werd, en regeerde eenendertig jaar in Jeruzalem.
2 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE, en ging in de wegen van zijn vader David en week niet af naar rechts of naar links.
3 In het achtste jaar van zijn regering, toen hij nog een jongeman was, begon hij de God van zijn vader David te zoeken. In het twaalfde jaar begon hij Juda en Jeruzalem van de offer hoogten, de gewijde palen, en de gesneden en de gegoten beelden te reinigen.
4 En men brak voor zijn ogen de altaren van de Baäls af. Hij brak de wierookaltaren, die er bovenop stonden, stuk. Ook de gewijde palen en de gesneden en gegoten beelden brak hij in stukken en hij verpulverde ze , en hij strooide het stof op de graven van hen die daaraan geofferd hadden.
5 De beenderen van de priesters verbrandde hij op hun altaren. Zo reinigde hij Juda en Jeruzalem.
6 Ook in de steden van Manasse, Efraïm en Simeon, ja, tot Naftali toe, onderzocht hij hun huizen rondom.
7 Hij brak de altaren en de gewijde palen af, verbrijzelde de gesneden beelden door ze te verpulveren en brak al de wierookaltaren in heel het land van Israël stuk. Daarna keerde hij terug naar Jeruzalem.
8 In het achttiende jaar van zijn regering, toen hij het land en het huis gereinigd had, stuurde hij Safan, de zoon van Azalia, en Maäseja, de leider van de stad, en Joah, de zoon van Joahaz, de kanselier, om het huis van de HEERE, zijn God, te herstellen.
9 Zij gingen naar de hogepriester Hilkia, en gaven al het geld dat in het huis van God gebracht was, dat de Levieten, de deurwachters, ingezameld hadden uit de hand van Manasse en Efraïm, van heel het overblijfsel van Israël en van heel Juda en Benjamin, en die daarmee naar Jeruzalem teruggekeerd waren.
10 Zij gaven dat in handen van de uitvoerders van het werk die aangesteld waren over het huis van de HEERE, en die gaven het weer aan de uitvoerders van het werk die in het huis van de HEERE werkten om het huis te repareren en te herstellen.
11 Zij gaven dat aan de ambachtslieden en de bouwlieden, om gehouwen stenen te kopen en hout voor de verbindingsstukken, en om de huizen die de koningen van Juda hebben laten vervallen, van een zoldering te voorzien.
12 De mannen verrichtten trouw het werk. Zij die over hen aangesteld waren, waren Jahath en Obadja, Levieten van de nakomelingen van Merari; en Zacharia en Mesullam, van de nakomelingen van de Kahathieten, om leiding te geven. En die Levieten, te weten allen die goed muziekinstrumenten konden bespelen,
13 gingen ook over de lastdragers en gaven leiding aan ieder die het werk uitvoerde, aan elk dienstwerk. Anderen uit de Levieten waren schrijvers, beambten en poortwachters.
De vondst van het wetboek
14 Toen zij het geld dat in het huis van de HEERE gebracht was, tevoorschijn haalden, vond de priester Hilkia het wetboek van de HEERE, gegeven door de hand van Mozes.
15 En Hilkia nam het woord en zei tegen de schrijver Safan: Ik heb het wetboek gevonden in het huis van de HEERE. Hilkia gaf die boekrol aan Safan.
16 Safan bracht die boekrol naar de koning en bracht de koning bovendien verslag uit door te zeggen: Alles wat in de hand van uw dienaren gegeven is, dat doen zij.
17 Zij hebben het geld dat in het huis van de HEERE gevonden is, ingezameld, en hebben het in handen gegeven van hen die aangesteld zijn, en in handen van hen die het werk uitvoeren.
18 Ook maakte de schrijver Safan het volgende aan de koning bekend: De priester Hilkia heeft mij een boekrol gegeven. En Safan las eruit voor in de tegenwoordigheid van de koning.
19 Het gebeurde nu, toen de koning de wetswoorden hoorde, dat hij zijn kleren scheurde.
20 Toen gaf de koning de volgende opdracht aan Hilkia, Ahikam, de zoon van Safan, Abdon, de zoon van Micha, de schrijver Safan, en Asaja, de dienaar van de koning:
21 Ga de HEERE raadplegen, voor mij en voor wie overgebleven zijn in Israël en in Juda, over de woorden van deze boekrol die gevonden is. Want de grimmigheid van de HEERE die over ons is uitgegoten, is groot, omdat onze vaderen het woord van de HEERE niet nauwlettend in acht genomen hebben, overeenkomstig alles wat in deze boekrol geschreven is.
22 Toen ging Hilkia met hen die de koning gestuurd had , naar de profetes Hulda, de vrouw van Sallum, de zoon van Tokhat, de zoon van Hasra, de beheerder van de priester kleding – zij woonde in Jeruzalem, in het nieuwe gedeelte – en zij spraken met haar overeenkomstig die opdracht .
23 Zij zei tegen hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zeg tegen de man die u naar Mij toe gestuurd heeft:
24 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga onheil over deze plaats brengen en over de inwoners ervan, namelijk al de vervloekingen die in de boekrol beschreven zijn die men in de tegenwoordigheid van de koning van Juda gelezen heeft.
25 Omdat zij Mij verlaten hebben en reukoffers aan andere goden gebracht hebben, zodat zij Mij tot toorn verwekt hebben met al het werk van hun handen, daarom zal Mijn grimmigheid uitgegoten worden over deze plaats en niet uitgeblust worden.
26 Maar tegen de koning van Juda, die u gestuurd heeft om de HEERE te raadplegen, tegen hem moet u dit zeggen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Wat betreft de woorden die u gehoord hebt,
27 omdat uw hart week geworden is en u zich voor het aangezicht van God vernederd hebt, toen u Zijn woorden hoorde tegen deze plaats en de inwoners ervan, en u zich voor Mijn aangezicht vernederd hebt, u uw kleren gescheurd hebt en voor Mijn aangezicht gehuild hebt, daarom heb Ík u ook verhoord, spreekt de HEERE.
28 Zie, Ik ga u met uw vaderen verenigen en u zult met vrede in uw graf bijgezet worden. Uw ogen zullen al het onheil dat Ik over deze plaats en over de inwoners ervan ga brengen, niet zien. Daarop brachten zij de koning verslag uit.
29 Toen stuurde de koning boden , en verzamelde al de oudsten van Juda en Jeruzalem.
30 De koning ging naar het huis van de HEERE, en iedere man uit Juda en de inwoners van Jeruzalem, de priesters, de Levieten, heel het volk, van de grootste tot de kleinste. En hij las ten aanhoren van hen al de woorden van het boek van het verbond dat in het huis van de HEERE gevonden was.
31 De koning ging op zijn plaats staan en sloot een verbond voor het aangezicht van de HEERE, om de HEERE te volgen, en Zijn geboden, Zijn getuigenissen en Zijn verordeningen met heel zijn hart en met heel zijn ziel in acht te nemen, door de woorden van dit verbond die in deze boekrol beschreven zijn, te volbrengen.
32 En hij liet allen die in Jeruzalem en in Benjamin gevonden werden, stelling nemen; en de inwoners van Jeruzalem deden overeenkomstig het verbond van God, de God van hun vaderen.
33 Josia deed alle gruwelen weg uit alle landen die van de Israëlieten waren, en verplichtte ieder die in Israël gevonden werd, te dienen, ja , de HEERE, hun God, te dienen. Gedurende al zijn dagen weken zij niet af van achter de HEERE, de God van hun vaderen.