Hizkia vermaent gantsch Israël, om na Ierusalem te komen, ende het Paesschen des Heeren te houden, ver s 1, et c. de vermaninge wort van velen bespot, van andere aengenomen, die te Ierusalem komen, 10. alwaer sy de afgoderije verstooren, 14. ende houden het Paesschenfeest, 15. Hizkia bidt Godt voor de gene, die sich te voren na behooren, niet gereyniget en hadden, 17. het feest wort verlenght, 23. De Priesteren, ende Leviten zegenen het volck, 27.
1 Daer na sondt Iehizkia tot het gantsche Israël, ende Iuda: ende schreef oock brieven tot Ephraim, ende Manasse, dat sy souden komen tot het Huys des HEEREN te Ierusalem: om den HEERE den Godt Israëls Paesschen te houden.
2 Want de Koningh hadde raet gehouden met sijnen Oversten, ende de gantsche gemeynte te Ierusalem, om het Paesschen te houden, in de tweede maent.
3 Want sy en hadden ’t niet konnen houden te dier selver tijt, om dat de Priesteren sich niet genoegh geheyliget en hadden, ende het volck sich niet versamelt en hadden te Ierusalem.
4 Ende dese sake was recht in de oogen des Koninghs, ende in de oogen der gantscher gemeynte.
5 Soo steldense sulcks, dat men eene stemme door gantsch Israël van Ber-Seba tot Dan soude laten doorgaen, op dat sy souden komen, om ’t Paesschen den HEERE den Godt Israëls te houden in Ierusalem: want sy en hadden ’t in lange niet gehouden, gelijck ’t geschreven was.
6 De loopers dan gingen henen met de brieven van de hant des Koninghs, ende sijner Vorsten door gantsch Israël, ende Iuda, ende na ’t gebodt des Koninghs, seggende: Ghy kinderen Israëls, bekeeret u tot den HEERE den Godt Abrahams, Isaacs, ende Israëls, soo sal hy hem keeren tot de ontkomene, die u-lieden over gebleven zijn uyt de hant der Koningen van Assyrien.
7 Ende en zijt niet als uwe vaders, ende als uwe broeders, die tegen den HEERE den Godt haerder vaderen overgetreden hebben: daerom hyse tot verwoestinge over gegeven heeft, gelijck als ghy siet.
8 En verhardet nu u-lieder necke niet, gelijck uwe vaderen: gevet den HEERE de hant, ende komet tot sijn Heylighdom, het welck hy geheylight heeft tot in eeuwigheyt, ende dienet den HEERE uwen Godt; soo sal de hitte sijnes toorns van u afkeeren.
9 Want als ghy u bekeert tot den HEERE, uwe broederen, ende uwe kinderen sullen barmhertigheyt vinden voor het aengesichte der gener, diese gevangen hebben, soo datse in dit lant sullen weder komen: want de HEERE uwe Godt is genadigh, ende barmhertigh, ende en sal het aengesichte van u niet afwenden, soo ghy u tot hem bekeeret.
10 Soo gingen de loopers door, van stadt tot stadt, door het lant van Ephraim, ende Manasse, tot Zebulon toe: doch sy belachtense, ende bespottedense.
11 Evenwel sommige van Aser, ende Manasse, ende van Zebulon verootmoedighden sich, ende quamen tot Ierusalem.
12 Oock was de hant Godes in Iuda, hen eenderley herte gevende, datse het gebodt des Koninghs, ende der Vorsten deden, na het woort des HEEREN.
13 Ende te Ierusalem versamelde sich veel volcks, om ’t feest der ongesuerde [brooden ] te houden, in de tweede maent: een seer groote gemeynte:
14 Ende sy maeckten hen op, ende namen de altaren wech, die te Ierusalem waren: daer toe namen sy alle roocktuych wech, het welck sy in de beke Kidron wierpen.
15 Doe slachteden sy het Pascha, op den veertienden der tweeder maent: ende de Priesters, ende de Leviten waren beschaemt geworden, ende hadden sich geheyliget, ende hadden brand-offeren gebracht in het Huys des HEEREN.
16 Ende sy stonden in haren stant, na hare wijse, na de wet Mose, des mans Godes: de Priesters sprenghden het bloet, [dat nemende ] uyt de hant der Leviten.
17 Want eene menighte was in die gemeynte, die sich niet geheyliget en hadden: Daerom waren de Leviten over de slachtinge der Paeschlammeren, voor yeder een, die niet reyn en was, om [die ] den HEERE te heyligen.
18 Want eene menighte des volcks, vele van Ephraim, ende Manasse, Issaschar, ende Zebulon en hadden sich niet gereyniget, maer aten het Pascha, niet gelijck geschreven is: Doch Iehizkia badt voor hen, seggende; De HEERE, die goet is, make versoeninge voor [dien ,]
19 [Die ] sijn gantsch herte gericht heeft, om Godt den HEERE, den Godt sijner vaderen te soecken: hoewel niet na de reynigheyt des Heylighdoms.
20 Ende de HEERE verhoorde Iehizkia, ende heelde het volck.
21 Soo hielden de kinderen Israëls, die te Ierusalem gevonden werden, het feest der ongesuerde [brooden ,] seven dagen, met groote blijdtschap: de Leviten nu, ende de Priesteren presen den HEERE dagh op dagh, met sterck-luydende instrumenten des HEEREN.
22 Ende Iehizkia sprack na het herte aller Leviten, die verstant hadden in de goede kennisse des HEEREN: ende sy aten [de offerhanden ] des gesetten hooghtijts seven dagen, offerende danck-offeren, ende lovende den HEERE, den Godt harer vaderen.
23 Als nu de gantsche gemeynte raet gehouden hadde, om andere seven dagen te houden, hieldense noch seven dagen met blijdtschap.
24 Want Iehizkia de Koningh van Iuda gaf de gemeynte duysent varren, ende seven duysent schapen, ende de Vorsten gaven de gemeynte duysent varren, ende tien duysent schapen: De Priesteren nu hadden sich in menighte geheyliget.
25 Ende de gantsche gemeynte van Iuda, verblijdde haer, mitsgaders de Priesteren, ende de Leviten, ende de geheele gemeynte der gener, die uyt Israël gekomen waren: oock de vreemdelingen, die uyt het lant Israëls gekomen waren, ende die in Iuda woonden.
26 Soo was’er groote blijdtschap te Ierusalem: want van de dagen Salomons des soons Davids des Koninghs Israëls, en was desgelijcks in Ierusalem niet geweest.
27 Doe stonden de Levitische Priesteren op, ende zegenden het volck; ende hare stemme wert gehoort: want haer gebedt quam tot sijne heylige wooninge in den hemel.
Hizkia viert het Pascha
1 Daarna stuurde Hizkia boden naar heel Israël en Juda, en hij schreef ook brieven aan Efraïm en Manasse dat zij naar het huis van de HEERE in Jeruzalem moesten komen om voor de HEERE, de God van Israël, Pascha te houden.
2 De koning had immers met zijn leiders en heel de gemeente in Jeruzalem overleg gepleegd of men het Pascha in de tweede maand zou houden,
3 want zij hadden het niet op de vastgestelde tijd kunnen houden, omdat de priesters zich niet genoeg geheiligd hadden en het volk zich niet in Jeruzalem verzameld had.
4 Deze zaak was goed in de ogen van de koning en in de ogen van heel de gemeente.
5 Zo stelden zij vast dat men door heel Israël, van Berseba tot Dan, een oproep zou laten uitgaan dat zij moesten komen om in Jeruzalem het Pascha te houden voor de HEERE, de God van Israël, want zij hadden het lange tijd niet gehouden zoals het voorgeschreven was.
6 De ijlboden gingen door heel Israël en Juda op weg met de brieven van de hand van de koning en zijn leiders, overeenkomstig het gebod van de koning. Zij zeiden : Israëlieten, bekeer u tot de HEERE, de God van Abraham, Izak en Israël. Dan zal Hij terugkeren tot de ontkomenen die van u overgebleven zijn uit de hand van de koningen van Assyrië.
7 En wees niet als uw vaderen en als uw broeders, die aan de HEERE, de God van hun vaderen, ontrouw waren, zodat Hij hen tot verwoesting overgegeven heeft, zoals u ziet.
8 Wees nu niet halsstarrig zoals uw vaderen. Geef de HEERE de hand en kom naar Zijn heiligdom, dat Hij voor eeuwig geheiligd heeft, en dien de HEERE, uw God. Dan zal Zijn brandende toorn zich van u afkeren.
9 Want als u zich tot de HEERE bekeert, zullen uw broeders en uw kinderen barmhartigheid vinden bij hen die hen als gevangenen weggevoerd hebben, zodat zij in dit land zullen terugkomen. De HEERE, uw God, is immers genadig en barmhartig, en zal het aangezicht niet van u afwenden als u zich tot Hem bekeert.
10 Zo trokken de ijlboden van stad tot stad door het land van Efraïm en Manasse, tot Zebulon toe, maar men lachte hen uit en bespotte hen.
11 Maar toch vernederden sommigen van Aser, Manasse en van Zebulon zich en kwamen naar Jeruzalem.
12 Ook was de hand van God in Juda om hen eensgezind te laten zijn, zodat zij deden overeenkomstig het gebod van de koning en de leiders, volgens het woord van de HEERE.
13 In Jeruzalem verzamelde zich veel volk om het Feest van de ongezuurde broden te houden, in de tweede maand. Het was een heel grote gemeente.
14 Zij stonden op en verwijderden de altaren die in Jeruzalem waren. Ook namen zij alle wierookaltaren weg, en wierpen die in de beek Kidron.
15 Toen slachtten zij het paaslam op de veertiende dag van de tweede maand. De priesters en de Levieten waren beschaamd geworden, hadden zich geheiligd en brandoffers gebracht in het huis van de HEERE.
16 Zij stonden op hun plaats overeenkomstig hun handelwijze, overeenkomstig de wet van Mozes, de man Gods. De priesters sprenkelden het bloed nadat zij dat genomen hadden uit de hand van de Levieten,
17 want er waren er velen onder de gemeente die zich niet geheiligd hadden. Daarom waren de Levieten belast met het slachten van de paaslammeren voor ieder die niet rein was, om hen voor de HEERE te heiligen.
18 Want een groot deel van het volk, velen uit Efraïm, Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd. Toch aten zij het Pascha, maar niet zoals het voorgeschreven was. Hizkia bad echter voor hen en zei: Laat de HEERE, Die goed is, verzoening doen voor hem
19 die heel zijn hart erop gericht heeft om God de HEERE, de God van zijn vaderen, te zoeken, al was dat niet volgens de reinheid die past bij het heiligdom.
20 En de HEERE verhoorde Hizkia en genas het volk.
21 Zo hielden de Israëlieten die zich in Jeruzalem bevonden, zeven dagen lang met grote blijdschap het Feest van de ongezuurde broden . En de Levieten en de priesters prezen de HEERE dag aan dag met luid klinkende instrumenten voor de HEERE.
22 Hizkia sprak naar het hart van alle Levieten die goed inzicht hadden in de dienst van de HEERE. En zij aten zeven dagen lang de offers van de feestdag, terwijl zij dankoffers brachten en de HEERE, de God van hun vaderen, loofden.
23 Nadat heel de gemeente overleg gepleegd had of zij nog zeven dagen feest zouden vieren, vierden zij nog zeven dagen feest , met blijdschap.
24 Want Hizkia, de koning van Juda, gaf de gemeente duizend jonge stieren en zevenduizend stuks kleinvee. En de leiders gaven de gemeente duizend jonge stieren en tienduizend stuks kleinvee. En de priesters hadden zich in groten getale geheiligd.
25 En heel de gemeente van Juda verblijdde zich, evenals de priesters en de Levieten, en heel de gemeente van hen die uit Israël gekomen waren, ook de vreemdelingen die uit het land Israël gekomen waren én die in Juda woonden.
26 Zo was er in Jeruzalem grote blijdschap, want vanaf de dagen van Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, was iets dergelijks in Jeruzalem niet gebeurd.
27 Toen stonden de Levitische priesters op en zegenden het volk. En hun stem werd gehoord, want hun gebed kwam tot in Zijn heilige woning in de hemel.