Rehabeam treckt na Sichem, om van ’t volck, dat aldaer vergadert was, Koningh gemaeckt te worden, ver s 1, et c. ’t volck begeert door Ierobeam verlichtinge van de sware lasten, 2. Rehabeam volgende den raet niet der oude, maer der jonge heeren, geeft den volcke eene harde antwoorde, 6. Daerom vallen tien stammen van hem af, 16. ende steenigen sijnen Commissaris Hadoram, maer hy vlucht na Ierusalem, 18.
1 ENde Rehabeam toogh na Sichem: want het gantsche Israël was tot Sichem gekomen, om hem Koningh te maken.
2 Het geschiedde nu als Ierobeam de sone Nebats [dat ] hoorde, (deselve nu was in Egypten, alwaer hy van het aengesichte des Koninghs Salomo gevloden was:) dat Ierobeam uyt Egypten weder keerde:
3 Want sy sonden henen, ende lieten hem roepen: soo quam Ierobeam met het gantsche Israël, ende spraken tot Rehabeam, seggende:
4 Uw’ vader heeft ons jock hardt gemaeckt: nu dan, maeckt ghy uwes vaders harden dienst, ende sijn swaer jock, dat hy ons opgeleght heeft, lichter; ende wy sullen u dienen.
5 Ende hy seyde tot hen; Komt over drie dagen weder tot my: ende ’t volck gingh henen.
6 Ende de Koningh Rehabeam hieldt raet met den Oudtsten, die gestaen hadden voor ’t aengesichte sijns vaders Salomo, als hy leefde, seggende; Hoe raet ghylieden dat men desen volcke antwoorden sal?
7 Ende sy spraken tot hem, seggende; Indien ghy desen volcke goedertieren ende tegen hen goetwilligh wesen sult, ende tot hen goede woorden spreken; soo sullen sy tot allen dagen uwe knechten zijn.
8 Maer hy verliet den raet der Oudtsten, dien sy hem geraden hadden: ende hy hieldt raet met den jongelingen, die met hem opgewassen waren, die voor sijn aengesichte stonden.
9 Ende hy seyde tot hen; Wat radet ghylieden, dat wy desen volcke antwoorden sullen, die tot my gesproken hebben, seggende; Maeckt het jock, dat uw’ vader ons opgeleght heeft, lichter?
10 Ende de jongelingen, die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, seggende; Alsoo sult ghy seggen tot dat volck, die tot u gesproken hebben, seggende; Uw’ vader heeft ons jock swaer gemaeckt, maer maeckt ghy het over ons lichter; alsoo sult ghy tot hen spreken; Mijn kleynste [vinger ] sal dicker zijn, dan mijns vaders lendenen.
11 Indien nu mijn vader een swaer jock op u heeft doen laden, soo sal ick boven u jock noch daer toe doen: mijn vader heeft u met geesselen gekastijdt; maer ick [sal u ] met scorpioenen [kastijden .]
12 Soo quam Ierobeam, ende al ’t volck tot Rehabeam, op den derden dagh; gelijck als de Koningh gesproken hadde, seggende; Komet weder tot my op den derden dagh.
13 Ende de Koningh antwoordde hen hardelick: want de Koningh Rehabeam verliet den raet der Oudtsten.
14 Ende hy sprack tot hen na den raet der jongelingen, seggende; Mijn vader heeft u jock swaer gemaeckt, maer ick sal noch daer boven toedoen: mijn vader heeft u met geesselen gekastijdt, maer ick [sal u ] met scorpioenen [kastijden .]
15 Alsoo en hoorde de Koningh na het volck niet: want dese omwendinge was van Godt, op dat de HEERE sijn woort bevestighde, ’t welcke hy door den dienst van Ahia den Siloniter gesproken hadde, tot Ierobeam den sone Nebats.
16 Doe het gantsche Israël sagh, dat de Koningh na hen niet en hoorde; soo antwoordde het volck den Koningh, seggende; Wat deel hebben wy aen David? ja geene erve en [hebben wy ] aen den sone van Isai: een yeder na uwe tenten, ô Israël; voorsiet nu u huys, ô David: soo gingh het gantsche Israël na sijne tenten.
17 Doch aengaende de kinderen Israëls, die in de steden Iuda woonden, over die regeerde Rehabeam oock.
18 Doe sondt de Koningh Rehabeam, Hadoram, die over de schattinge was; ende de kinderen Israëls steenighden hem met steenen, dat hy sterf: maer de Koningh Rehabeam verkloeckte sich, om op eenen wagen te klimmen, dat hy na Ierusalem vluchtede.
19 Alsoo vielen de Israëliten van den huyse Davids af, tot op desen dagh.
Verzoek van Israël om verlichting van lasten
1 Rehabeam ging naar Sichem, want heel Israël was naar Sichem gekomen om hem koning te maken.
2 Het gebeurde nu, toen Jerobeam, de zoon van Nebat, dit hoorde, terwijl hij nog in Egypte was – want hij was gevlucht voor koning Salomo – dat Jerobeam terugkeerde uit Egypte.
3 En zij stuurden een bode en lieten hem roepen. Toen kwam Jerobeam, met heel Israël, en zij spraken tot Rehabeam:
4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; welnu, maakt u het harde dienstwerk voor uw vader en zijn zware juk, dat hij ons heeft opgelegd nu lichter, dan zullen wij u dienen.
5 Hij zei tegen hen: Kom over drie dagen weer bij mij terug. En het volk ging weg.
6 Koning Rehabeam pleegde overleg met de oudsten die bij zijn vader Salomo in dienst waren geweest, toen die nog leefde, en zei: Wat raadt u aan om dit volk te antwoorden?
7 Zij spraken tot hem: Als u goed voor dit volk wilt zijn, als u hun goedgezind bent, en goede woorden tot hen spreekt, dan zullen zij alle dagen uw dienaren zijn.
8 Maar hij verwierp de raad van de oudsten die zij hem hadden gegeven, en pleegde overleg met de jonge mannen die met hem waren opgegroeid en bij hem in dienst waren.
9 Hij zei tegen hen: Wat raadt u aan dat wij dit volk zullen antwoorden, dat tot mij sprak: Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter?
10 De jonge mannen, die met hem waren opgegroeid, spraken tot hem: Dit moet u zeggen tegen dat volk dat tot u heeft gesproken:
Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt,
maar maakt u het voor ons lichter.
Dit moet u tegen hen zeggen: Mijn pink is dikker dan het middel van mijn vader.
11 Welnu, mijn vader heeft een zwaar juk op u geladen, maar ik zal aan uw juk nog meer toevoegen.
Mijn vader heeft u met gesels gehoorzaamheid bijgebracht,
maar ik zal u met schorpioenen gehoorzaamheid bijbrengen .
12 Toen kwam Jerobeam met heel het volk bij Rehabeam, op de derde dag, zoals de koning had gesproken: Kom op de derde dag bij mij terug.
13 En de koning gaf hun een hard antwoord, want koning Rehabeam verwierp de raad van de oudsten.
14 Hij sprak tot hen overeenkomstig de raad van de jonge mannen:
Ik zal uw juk zwaar maken,
ja, ík zal daaraan nog meer toevoegen.
Mijn vader heeft u met gesels gehoorzaamheid bijgebracht,
maar ik zal u met schorpioenen gehoorzaamheid bijbrengen .
15 Dus luisterde de koning niet naar het volk. Deze ommekeer kwam namelijk van God, opdat de HEERE Zijn woord gestand zou doen dat Hij door de dienst van Ahia uit Silo tot Jerobeam, de zoon van Nebat, had gesproken.
16 Toen heel Israël zag dat de koning niet naar hen geluisterd had, gaf het volk de koning ten antwoord:
Wat voor deel hebben wij aan David?
Wij hebben geen erfelijk bezit met de zoon van Isaï.
Ieder naar uw tenten, Israël!
Zorg nu voor uw eigen huis, David!
En heel Israël ging naar zijn tenten.
17 Maar wat betreft de Israëlieten die in de steden van Juda woonden, over hen bleef Rehabeam koning.
18 Toen stuurde koning Rehabeam Hadoram, die over de herendienst ging . Maar de Israëlieten stenigden hem met stenen, zodat hij stierf. Koning Rehabeam had echter de moed om op de wagen te klimmen om naar Jeruzalem te vluchten.
19 Zo werden de Israëlieten afvallig van het huis van David, tot op deze dag.