De Israëliten worden van de Philistijnen geslagen, ver s 1, et c. daer over doen sy de Arke des verbonts van Silo in het leger brengen, 3. Die met groot juychen des volcks ontfangen wort, 5. het welck de Philistijnen verbaest maeckt, 6. Doch grijpen wederom moedt, 9. De Philistijnen slaen de Israëliten ten tweeden male, 10. De Arke wort genomen, ende de beyde sonen Eli blijven doot, 11. Als dit Eli geboodtschapt wert, 12. Wert de geheele stadt bedroeft, 13. ende Eli alles hoorende, valt achterwaerts van sijnen stoel, ende breeckt den hals, ende sterft, 14. Ende sijne schoondochter sterft in den arbeyt, 19. Na dat sy haren sone Icabod genoemt hadde, 21.
1 ENde het woort Samuels geschiedde aen gantsch Israël: ende Israël toogh uyt den Philistijnen te gemoete ten strijde, ende legerden sich by Eben Haëzer, maer de Philistijnen legerden sich by Aphek.
2 Ende de Philistijnen stelden haer in slaghorden om Israël te ontmoeten: ende als sich de strijt uytspreydde, soo wert Israël voor der Philistijnen aengesichte geslagen: want sy sloegen in de slaghorden in den velde, ontrent vier duysent man.
3 Als het volck [wederom ] in ’t leger gekomen was, soo seyden de Oudtste van Israël, Waerom heeft ons de HEERE heden geslagen voor het aengesichte der Philistijnen? laett ons van Silo tot ons nemen de Arke des verbonts des HEEREN, ende laet die in ’t midden van ons komen, op datse ons verlosse van de hant onser vyanden.
4 Het volck dan sandt na Silo, ende men bracht van daer de Arke des verbonts des HEEREN der heyrscharen, die tusschen de Cherubim woont: ende de twee sonen Eli, Hophni ende Pinehas, waren daer met de Arke des verbonts Godes.
5 Ende ’t geschiedde als de Arke des verbonts des HEEREN in ’t leger quam, soo juychte gantsch Israël met een groot gejuych, alsoo dat de aerde dreunde.
6 Als nu de Philistijnen de stemme des juychens hoorden, soo seyden sy, Wat is de stemme deses grooten juychens in het leger der Hebreen? doe vernamen sy, dat de Arke des HEEREN in het leger gekomen was.
7 Daerom vreesden de Philistijnen: want sy seyden, Godt is in het leger gekomen: ende seyden, Wee ons, want diergelijcke en is gisteren [noch ] eergisteren niet geschiet.
8 Wee ons, wie sal ons redden uyt de hant deser heerlicker Goden? dit zijn deselve Goden, die de Egyptenaers met alle plagen geplaeght hebben by de woestijne.
9 Zijt sterck, ende weest mannen, ghy Philistijnen, op dat ghy de Hebreen niet misschien en dienet, gelijck als sy u-lieden gedient hebben, soo zijt mannen, ende strijdet.
10 Doe streden de Philistijnen ende Israël wert geslagen, ende vloden een yegelick in sijne tenten, ende daer geschiedde een seer groote nederlage, soo datter van Israël vielen dertigh duysent voetvolcks.
11 Ende de Arke Godes wert genomen: ende de twee sonen Eli, Hophni ende Pinehas, storven.
12 Doe liep daer een Benjaminiter uyt de slaghorden, ende quam te Silo des selvigen daegs: ende sijne kleederen waren gescheurt, ende daer was aerde op sijn hooft.
13 Ende als hy quam, siet soo sat Eli op eenen stoel aen de zijde des weghs, uytsiende: want sijn herte was tsitterende van wegen de Arke Godes: als die man quam, om [sulcks ] te verkondigen in de stadt, doe schreeuwde de gantsche stadt.
14 Ende als Eli de stemme des geroeps hoorde, soo seyde hy, Wat is de stemme deser beroerte? doe haestede hem die man, ende hy quam, ende bootschapt’et Eli.
15 (Eli nu was een man van acht ende negentigh jaren, ende sijne oogen stonden stijf, dat hy niet sien en konde.)
16 Ende die man seyde tot Eli: Ick ben die, die uyt de slaghorden kome, ende ick ben heden uyt de slaghorden gevloden: hy dan seyde, Wat is’er geschiet, mijn sone?
17 Doe antwoordde hy, die de boodtschap bracht, ende seyde, Israël is gevloden voor het aengesichte der Philistijnen, ende daer is oock een groote nederlage onder den volcke geschiet: daer en boven zijn uwe twee sonen Hophni ende Pinehas gestorven, ende de Arke Godes is genomen.
18 Ende het geschiedde, als hy van de Arke Godes vermeldde, soo viel hy achterwaerts van den stoel af, aen de zijde der poorte, ende brack den necke, ende sterf, want de man was oudt ende swaer: ende hy richtede Israël veertigh jaer.
19 Ende sijne schoondochter, Pinehas huysvrouwe, was bevrucht, sy soude baren: als dese de tijdinge hoorde, dat de Arke Godes genomen was, ende haer schoonvader gestorven was, ende haer man, soo kromde sy haer, ende baerde, want hare weën overvielen haer.
20 Ende ontrent den tijt hares stervens, soo spraken de vrouwen die by haer stonden, Vreest niet, want ghy hebt eenen sone gebaert: doch sy en antwoordde niet, ende en nam het niet ter herte.
21 Ende sy noemde ’t jonghsken Icabod, seggende, De Eere is wech gevoert uyt Israël, om dat de Arke Godes gevangelick wech gevoert was, ende om hares schoonvaders, ende hares mans wille.
22 Ende sy seyde, De Eere is gevangelick wech gevoert uyt Israël, want de Arke Godes is genomen.
Israël door de Filistijnen verslagen. De ark weggenomen
1 Het woord van Samuel kwam tot heel Israël. En Israël trok ten strijde, de Filistijnen tegemoet. Zij sloegen hun kamp op bij Eben-Haëzer, terwijl de Filistijnen hun kamp opsloegen bij Afek.
2 De Filistijnen stelden zich op tegenover Israël. Toen de strijd zich uitbreidde, werd Israël door de Filistijnen verslagen; want zij doodden in de gelederen in het open veld ongeveer vierduizend man.
3 Toen het volk in het kamp terug gekomen was, zeiden de oudsten van Israël: Waarom heeft de HEERE ons vandaag vóór de Filistijnen verslagen? Laten wij vanuit Silo de ark van het verbond van de HEERE bij ons nemen, en laat die in ons midden komen, opdat die ons zal verlossen uit de hand van onze vijanden.
4 Toen zond het volk boden naar Silo, en men bracht vandaar de verbondsark van de HEERE van de legermachten, Die tussen de cherubs troont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, waren daar met de ark van het verbond van God.
5 En het gebeurde, toen de ark van het verbond van de HEERE in het kamp kwam, dat heel Israël zo'n uitbundig gejuich aanhief dat de aarde dreunde.
6 Toen de Filistijnen het geluid van het gejuich hoorden, zeiden zij: Wat betekent het geluid van dit uitbundige gejuich in het kamp van de Hebreeën? Toen zij vernamen dat de ark van de HEERE in het kamp gekomen was,
7 werden de Filistijnen bevreesd, want zij zeiden: God is in het leger gekomen. En zij zeiden: Wee ons, want iets dergelijks is er sinds jaar en dag niet gebeurd.
8 Wee ons, wie zal ons redden uit de hand van deze machtige goden? Dit zijn dezelfde goden die de Egyptenaren met alle plagen getroffen hebben, bij de woestijn.
9 Filistijnen, vat moed en wees mannen, anders zult u de Hebreeën moeten dienen zoals zij u gediend hebben. Wees mannen, en strijd!
10 Toen streden de Filistijnen, en Israël werd verslagen, en zij vluchtten, ieder naar zijn tent. De nederlaag was zeer groot, er viel van Israël dertigduizend man voetvolk.
11 En de ark van God werd meegenomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, stierven.
De dood van Eli
12 Toen snelde er een Benjaminiet uit de gevechtslinie, en deze kwam diezelfde dag nog in Silo; en zijn kleren waren gescheurd en er was aarde op zijn hoofd.
13 Toen hij aankwam, zie, Eli zat op de stoel aan de kant van de weg op de uitkijk, want zijn hart sidderde vanwege de ark van God. Toen die man kwam om het in de stad te vertellen, schreeuwde heel de stad het uit.
14 Eli hoorde het geluid van het schreeuwen, en hij zei: Wat betekent het geluid van dit rumoer? Daarop haastte de man zich en kwam het Eli vertellen.
15 Eli nu was een man van achtennegentig jaar, en zijn ogen waren star geworden, zodat hij niet meer zien kon.
16 En die man zei tegen Eli: Ik kom uit de gevechtslinie; vandaag nog ben ik uit de gevechtslinie gevlucht. Hij zei: Wat is er gebeurd, mijn zoon?
17 Toen antwoordde de boodschapper en zei: Israël is voor de Filistijnen uit gevlucht, en ook is er een grote slachting onder het volk geweest. Bovendien zijn uw twee zonen, Hofni en Pinehas, gestorven en is de ark van God meegenomen.
18 En het gebeurde, toen hij van de ark van God melding maakte, dat Eli achterover van de stoel viel, aan de kant van de poort, zijn nek brak en stierf; want de man was oud en zwaar. En hij had veertig jaar leiding gegeven aan Israël.
19 En zijn schoondochter, de vrouw van Pinehas, was zwanger en zou baren. Toen zij het bericht hoorde dat de ark van God meegenomen was en dat haar schoonvader en haar man gestorven waren, kromde zij zich en baarde, want haar weeën overvielen haar.
20 En omstreeks de tijd van haar sterven spraken de vrouwen die bij haar stonden: Wees niet bevreesd, want u hebt een zoon gebaard. Maar zij antwoordde niet en nam het niet ter harte.
21 En zij noemde het jongetje Ikabod, en zei: De eer is weggevoerd uit Israël. Dit zei ze , omdat de ark van God meegenomen was, en vanwege haar schoonvader en haar man.
22 En zij zei: De eer is weggevoerd uit Israël, want de ark van God is meegenomen.