David van de Philistijnen ontvlucht zijnde, komt te Adullam: alwaer sijne bloet-vrienden ende andere verdruckte lieden by hem komen, ver s 1, et c. van daer treckt hy na Mizpa in der Moabiten lant, 3. daer sy, met consent des Koninghs der Moabiten, een tijt langh blijven, 4. Maer door vermaninge des Propheten Gads, treckt hy weder na het lant Iuda, 5. ’t welck Saul vernemende, 6. soo beschuldight hy sijne knechten, ja oock Ionathan, van heymelick verdragh met David, 7. Doëg openbaert den Koningh wat hy te Nob gehoort ende gesien hadde, 9. Daerom verwijst Saul den Hoogenpriester Achimelech, ende alle de ander Priesters te dooden, 17. ’t welck Doëg gedaen heeft, doodende vijf ende tachtentigh Priesters, 18. Saul laet de stadt Nob, met al datter in is, verwoesten, 19. De Priester Abjathar blijft alleen in ’t leven, die tot David vluchtte, 20. die hem verkondight wat te Nob geschiet was, 21. David bekent dat hy oorsake van desen moort ende elende was, 22. Ende hy neemt Abjathar in sijne bescherminge, 23.
1 DOe gingh David van daer, ende ontquam in de speloncke Adullams: Ende sijne broeders hoorden ’t, ende ’t gantsche huys sijnes vaders, ende quamen derwaerts tot hem af.
2 Ende tot hem vergaderden, alle man die benauwt was, ende alle man die eenen schult-eyscher hadde, ende alle man wiens ziele bitterlick bedroeft was, ende hy wert tot Overste over haer: soo dat by hem waren ontrent vier hondert mannen.
3 Ende David gingh van daer na Mizpe der Moabiten: ende hy seyde tot den Koningh der Moabiten, Laet doch mijn vader, ende mijne moeder by u-lieden uyt gaen, tot dat ick weet wat Godt my doen sal.
4 Ende hy brachtse voor het aengesichte des Koninghs der Moabiten: ende sy bleven by hem alle de dagen die David in de vestinge was.
5 Doch de Propheet Gad seyde tot David, En blijft in de vestinge niet, gaet genen, ende gaet in het lant Iuda: doe gingh David henen, ende hy quam in het woudt Chereth.
6 Ende Saul hoorde, dat David bekent geworden was, ende de mannen die by hem waren: Saul nu sat op eenen heuvel onder het geboomte te Rama, ende hy hadde sijn spiesse in sijne hant, ende alle sijne knechten stonden by hem.
7 Doe seyde Saul tot sijne knechten die by hem stonden, Hoort doch, ghy sonen Iemini: sal oock de sone Isai u allegaer ackers ende wijnbergen geven? sal hy u alle tot Overste van duysenden, ende Overste van honderden stellen?
8 Dat ghy u alle tegen my verbonden hebt, ende niemant [voor ] mijn oore en openbaert, dat mijn sone een verbont gemaeckt heeft met den sone Isai, ende niemant is onder u-lieden dien het wee doet van mijnent wegen, ende die het [voor ] mijn oore openbare: want mijn sone heeft mijnen knecht tegen my opgeweckt tot eenen lagenlegger, gelijck het te desen dage is.
9 Doe antwoordde Doëg de Edomiter, die by de knechten Sauls stont, ende seyde, Ick sagh den sone Isai, komende te Nob, tot Achimelech den sone van Ahitub:
10 Die den HEERE voor hem vraeghde, ende gaf hem teerkost: hy gaf hem oock het sweert Goliaths des Philistijns.
11 Doe sondt de Koningh henen, om den Priester Achimelech den sone van Ahitub te roepen, ende sijnes vaders gantsche huys, de Priesters die te Nob waren: ende sy quamen alle tot den Koningh.
12 Ende Saul seyde, Hoort nu, ghy sone van Ahitub: ende hy seyde, Siet [hier ] ben ick, mijn heere:
13 Doe seyde Saul tot hem, Waerom hebt ghylieden t’samen u tegen my verbonden, ghy, ende de sone Isai? mits dat ghy hem gegeven hebt broot, ende het sweert, ende Godt voor hem gevraeght, dat hy soude opstaen tegen my, tot eenen lagenlegger, gelijck het te desen dage is.
14 Ende Achimelech antwoordde den Koningh, ende seyde: Wie is doch onder alle uwe knechten getrouwe als David, ende des Koninghs schoonsone, ende voort gaende in uwer gehoorsaemheyt, ende is eerlick in uwen huyse?
15 Hebbe ick heden begonnen Godt voor hem te vragen? dat zy verre van my: de Koningh en legge op sijnen knecht geen dingh, [noch ] op het gantsche huys mijnes vaders, want uwe knecht en heeft van alle dese dingen niet geweten, kleyn noch groot.
16 Doch de Koningh seyde: Achimelech, ghy moet den doot sterven; ghy ende het gantsche huys uwes vaders.
17 Ende de Koningh seyde tot de trauwanten, die by hem stonden, Wendet u, ende doodet de Priesters des HEEREN, om dat hare hant oock met David is, ende om dat sy geweten hebben dat hy vluchtte, ende en hebben het voor mijne ooren niet geopenbaert: doch de knechten des Koninghs en wouden hare hant niet uytsteken, om op de Priesters des HEEREN aen te vallen.
18 Doe seyde de Koningh tot Doëg, Wendet ghy u, ende valt aen op de Priesters: doe wendde sich Doëg de Edomiter, ende hy viel aen op de Priesters, ende doodde te dien dage vijf ende tachtentigh mannen, die den linnen lijfrock droegen.
19 Hy sloegh oock Nob de stadt deser Priesteren met de scherpte des sweerts, van den man tot de vrouwe, van de kinderen tot de zoogelingen, selfs de ossen, ende esels, ende de schapen [sloegh hy ] met de scherpte des sweerts.
20 Doch een der sonen Achimelechs des soons van Ahitub ontquam, wiens name was Abjathar: die vluchtte David na.
21 Ende Abjathar bootschapte het David, dat Saul de Priesteren des HEEREN gedoot hadde.
22 Doe seyde David tot Abjathar, Ick wist wel te dien dage doe Doëg de Edomiter daer was, dat hy het voor seker Saul soude te kennen geven: ick hebbe oorsake gegeven tegen alle de zielen van uwes vaders huys.
23 Blijft by my, vreest niet, want wie mijne ziele soecken sal, die sal uwe ziele soecken: maer ghy sult met my in bewaringe zijn.
David in de grot van Adullam
1 Toen ging David daarvandaan en hij ontkwam naar de grot van Adullam. Zijn broers en het hele huis van zijn vader hoorden dit en zij kwamen daar bij hem.
2 Ook voegde ieder zich bij hem die in nood verkeerde, ieder die een schuldeiser had en ieder die verbitterd van gemoed was, en hij werd hun leider, zodat er ongeveer vierhonderd mannen bij hem waren.
3 David ging vandaar naar Mizpe in Moab. En hij zei tegen de koning van Moab: Laat mijn vader en mijn moeder toch naar u uitwijken, totdat ik weet wat God met mij doen zal.
4 Toen bracht hij hen bij de koning van Moab. En zij bleven bij hem al de dagen dat David in de vesting was.
5 De profeet Gad zei echter tegen David: Blijf niet in de vesting, maar ga daarvandaan en ga naar het land Juda. Toen ging David weg, en hij kwam in het woud Chereth.
Saul laat de priesters in Nob doden
6 Saul hoorde dat de verblijfplaats van David en de mannen die bij hem waren, bekend was geworden. Saul zat op een heuvel onder het geboomte in Rama en had zijn speer in zijn hand, terwijl al zijn dienaren bij hem stonden.
7 Toen zei Saul tegen zijn dienaren die bij hem stonden: Luister toch, Benjaminieten, zal de zoon van Isaï jullie allen soms ook akkers en wijngaarden geven? Zal hij jullie allen tot bevelhebbers over duizend en bevelhebbers over honderd aanstellen?
8 Want jullie spannen allen tegen mij samen, en niemand onthult voor mijn oor dat mijn zoon een verbond gesloten heeft met de zoon van Isaï. En er is niemand onder jullie die zich om mij bekommert en het voor mijn oor onthult dat mijn zoon mijn dienaar tegen mij heeft doen opstaan als iemand die mij belaagt zoals op deze dag.
9 Toen antwoordde Doëg, de Edomiet, die bij de dienaren van Saul stond, en zei: Ik heb de zoon van Isaï in Nob bij Achimelech, de zoon van Ahitub, zien komen.
10 Die raadpleegde vervolgens de HEERE voor hem en gaf hem proviand. Hij gaf hem ook het zwaard van Goliath, de Filistijn.
11 Toen stuurde de koning boden eropuit en liet de priester Achimelech, de zoon van Ahitub, roepen, met het hele huis van zijn vader, de priesters die in Nob waren; en zij kwamen allen bij de koning.
12 En Saul zei: Luister toch, zoon van Ahitub! En hij zei: Zie, hier ben ik, mijn heer.
13 Toen zei Saul tegen hem: Waarom hebt u tegen mij samengespannen, u en de zoon van Isaï, door hem brood en een zwaard te geven, en God voor hem te raadplegen, zodat hij kan opstaan als iemand die mij belaagt, zoals op deze dag?
14 Maar Achimelech antwoordde de koning en zei: Wie van al uw dienaren is zo trouw als David, de schoonzoon van de koning, die u voortdurend gehoorzaam is, en geëerd is in uw huis?
15 Ben ik vandaag begonnen met God voor hem te raadplegen? Daar is bij mij geen sprake van! Laat de koning geen beschuldiging leggen op zijn dienaar of op het hele huis van mijn vader, want uw dienaar heeft van al deze dingen, klein of groot, niets geweten.
16 Maar de koning zei: Achimelech, u moet beslist sterven, u en het hele huis van uw vader!
17 De koning zei tegen de lijfwachten die bij hem stonden: Treed toe en dood de priesters van de HEERE, omdat ook zij op de hand van David zijn, en omdat zij wisten dat hij op de vlucht was, maar het niet voor mijn oor onthuld hebben. Maar de dienaren van de koning wilden hun hand niet uitsteken om de priesters van de HEERE dood te steken.
18 Toen zei de koning tegen Doëg: Treedt u dan toe en steekt u de priesters dood. Toen trad Doëg, de Edomiet, toe en híj stak de priesters dood. Hij doodde op die dag vijfentachtig mannen die het linnen priesterhemd droegen, met de scherpte van het zwaard.
19 Hij sloeg ook de inwoners van Nob, de stad van deze priesters, met de scherpte van het zwaard, van de man tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen toe. Zelfs de runderen, de ezels en de schapen sloeg hij met de scherpte van het zwaard.
20 Maar een van de zonen van Achimelech, de zoon van Ahitub, ontkwam. Zijn naam was Abjathar en hij vluchtte David achterna.
21 Abjathar vertelde David dat Saul de priesters van de HEERE gedood had.
22 Toen zei David tegen Abjathar: Op de dag dat Doëg, de Edomiet, daar was, wist ik dat hij het zeker aan Saul zou vertellen. Ík ben er de oorzaak van dat iedereen uit het huis van uw vader is omgebracht .
23 Blijf bij mij, wees niet bevreesd, want wie mij naar het leven staat, staat u naar het leven. Bij mij zult u echter veilig zijn.