Na dat Samuel den volcke eenen Koningh gestelt hadde, ver s 1, et c. soo verhaelt hy hoe hy selfs geregeert hadde, 2. ende hy begeert daer van getuygenisse, 3. welcke hem het volck geeft, 4. Samuel stelt haer voor oogen de sonde die sy begaen hadden, mits verwerpende den Heere, ende eyschende eenen Koningh, 7. Doch hy troostse wederom, indien sy den HEERE souden gehoorsaem zijn, 14. ende dreyghtse, indien sy hem niet gehoorsamen, 15. Door een onverwacht teecken verschrickt hyse alsoo, 16. dat sy bekennende hare misdaet, begeeren met den Heere versoent te worden, 19. Samuel troost het volck, 20. met belofte, dat hy voor haer bidden soude, 23. Daer wederom vermanende den Heere te vreesen ende te dienen, 24.
1 DOe seyde Samuel, tot gantsch Israël, Siet ick hebbe na u-lieder stemme gehoort, in alles dat ghy my geseyt hebt, ende ick hebbe eenen Koningh over u gesett.
2 Ende nu, siet daer treckt de Koningh voor u aengesichte henen, ende ick ben oudt ende grijs geworden, ende siet mijne sonen zijn by u-lieden: ende ick hebbe voor uwe aengesichten gewandelt van mijner jeught af tot desen dagh toe.
3 Siet, [hier ] ben ick, betuyght tegens my voor den HEERE, ende voor sijnen Gesalfden, wiens osse ick genomen hebbe, ende wiens ezel ick genomen hebbe, ende wien ick verongelijckt hebbe, wien ick onderdruckt hebbe, ende van wiens hant ick een geschenck genomen hebbe, dat ick mijne oogen van hem soude verborgen hebben: soo sal ick het u-lieden weder geven.
4 Doe seyden sy: Ghy en hebt ons niet verongelijckt, noch ghy en hebt ons niet onderdruckt, noch ghy en hebt van niemants hant yet genomen.
5 Doe seyde hy tot hen, De HEERE zy een getuyge tegen u-lieden, ende sijn Gesalfde zy te desen dage getuyge, dat ghy in mijne hant niet gevonden en hebt: ende [het volck ] seyde, Hy zy getuyge.
6 Voorder seyde Samuel tot den volcke: ’t Is de HEERE, die Mose ende Aaron gemaeckt heeft, ende die uwe vaders uyt Egyptenlant opgebracht heeft.
7 Ende nu, stelt u [hier ], dat ick met ulieden rechte voor ’t aengesichte des HEEREN, over alle de gerechtigheden des HEEREN, die hy aen u ende aen uwen vaderen gedaen heeft.
8 Na dat Iacob in Egypten gekomen was: soo riepen uwe vaders tot den HEERE, ende de HEERE sondt Mose ende Aaron, ende sy leydden uwe vaders uyt Egypten, ende dedense aen dese plaetse woonen.
9 Maer sy vergaten den HEERE haren Godt; soo verkocht hyse in de hant van Sisera den krijghs-oversten te Hazor, ende in de hant der Philistijnen, ende in de hant des Koninghs der Moabiten, die tegen haer streden.
10 Ende sy riepen tot den HEERE ende seyden, Wy hebben gesondight, dewijle wy den HEERE verlaten, ende de Baalim ende Astharots gedient hebben: ende nu, ruckt ons uyt de hant onser vyanden, ende wy sullen u dienen.
11 Ende de HEERE sondt Ierubbaal, ende Bedan, ende Iephtah, ende Samuel, ende hy ruckte u uyt de hant uwer vyanden rontom, alsoo dat ghy seker woondet.
12 Als ghy nu saeght dat Nahas de Koningh der kinderen Ammons tegens u quam, soo seydet ghy my, Neen, maer een Koningh sal over ons regeeren: soo doch de HEERE uwe Godt uwe Koningh was.
13 Ende nu, siet daer de Koningh dien ghy verkoren hebt, dien ghy begeert hebt: ende siet, de HEERE heeft eenen Koningh over u-lieden gesett.
14 Soo ghy den HEERE sult vreesen, ende hem dienen, ende na sijne stemme hooren, ende den monde des HEEREN niet wederspannigh zijn: soo sult ghylieden, soo wel ghy, als de Koningh die over u regeeren sal, achter den HEERE uwen Godt zijn.
15 Doch soo ghy na de stemme des HEEREN niet en sult hooren, maer den monde des HEEREN wederspannigh zijn: soo sal de hant des HEEREN tegen u zijn, als tegen uwe vaders.
16 Oock stelt u nu [hier, ] ende siet die groote sake die de HEERE voor uwe oogen doen sal.
17 Is het niet van dage de terwen-oogst? ick sal tot den HEERE roepen, ende hy sal donder ende regen geven: soo wetet dan, ende siet, dat u quaet groot is, dat ghy voor de oogen des HEEREN gedaen hebt, dat ghy eenen Koningh voor u begeert hebt.
18 Doe Samuel den HEERE aenriep, soo gaf de HEERE donder, ende regen te dien dage: daerom vreesde al ’t volck seer den HEERE, ende Samuel.
19 Ende al het volck seyde tot Samuel, Biddet voor uwe knechten den HEERE uwen Godt, dat wy niet en sterven: want boven alle onse sonden hebben wy dit quaet daer toe gedaen, dat wy voor ons eenen Koningh begeert hebben.
20 Doe seyde Samuel tot het volck, Vreest niet, ghy hebt al dit quaet gedaen: doch wijckt niet van achter den HEERE af, maer dient den HEERE met u gantsche herte.
21 Ende en wijckt niet af: want ghy soudt de ydelheden na [volgen ], die niet voorderlick en zijn, nochte verlossen, want sy zijn ydelheden.
22 Want de HEERE en sal sijn volck niet verlaten, om sijnes grooten naems wille: dewijle het den HEERE belieft heeft u-lieden sich tot een volck te maken.
23 Wat oock my aengaet, het zy verre van my, dat ick tegen den HEERE soude sondigen, dat ick soude af laten voor u-lieden te bidden: maer ick sal u den goeden ende rechten wegh leeren.
24 Vreest slechts den HEERE, ende dient hem trouwelick met u gantsch herte: want siet hoe groote dingen hy by u-lieden gedaen heeft.
25 Maer indien ghy voortaen quaet doet: soo sult ghylieden, als oock uwe Koningh, ommekomen.
Samuel legt getuigenis af van zijn gedrag
1 Toen zei Samuel tegen heel Israël: Zie, ik heb naar uw stem geluisterd in alles wat u mij gezegd hebt, en ik heb een koning over u aangesteld.
2 En nu, zie, de koning gaat u voor; ík ben oud en grijs geworden, en mijn zonen, zie, zij zijn onder u. Ik ben u van mijn jeugd af tot op deze dag voorgegaan.
3 Zie, hier ben ik, leg getuigenis tegen mij af in de tegenwoordigheid van de HEERE en in de tegenwoordigheid van Zijn gezalfde: van wie heb ik een rund afgenomen, van wie heb ik een ezel afgenomen, wie heb ik onderdrukt, wie heb ik mishandeld, uit wiens hand heb ik zwijggeld aangenomen om mijn ogen voor hem te sluiten? Dan zal ik het u teruggeven.
4 Toen zeiden zij: U hebt ons niet onderdrukt, u hebt ons niet mishandeld en u hebt uit niemands hand iets genomen.
5 Toen zei hij tegen hen: De HEERE is getuige tegen u, en Zijn gezalfde is op deze dag getuige, dat u bij mij niets gevonden hebt. En het volk zei: Hij is getuige.
6 Verder zei Samuel tegen het volk: Het is de HEERE Die Mozes en Aäron voortgebracht heeft en Die uw vaderen uit Egypte heeft laten wegtrekken.
7 Welnu, stel u hier op, dan zal ik als richter voor het aangezicht van de HEERE al de rechtvaardige daden van de HEERE bij u aan de orde stellen, die Hij bij u en bij uw vaderen verricht heeft.
8 Nadat Jakob in Egypte gekomen was, riepen uw vaderen tot de HEERE. Toen zond de HEERE Mozes en Aäron. Zij leidden uw vaderen uit Egypte en lieten hen in deze plaats wonen.
9 Maar zij vergaten de HEERE, hun God. Toen leverde Hij hen over in de hand van Sisera, de bevelhebber van het leger in Hazor, in de hand van de Filistijnen en in de hand van de koning van Moab, die tegen hen streden.
10 Zij riepen tot de HEERE en zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij de HEERE verlaten en de Baäls en Astartes gediend hebben. Nu dan, red ons uit de hand van onze vijanden; dan zullen wij U dienen.
11 Toen zond de HEERE Jerubbaäl, Bedan, Jefta en Samuel; en Hij redde u uit de hand van uw vijanden rondom u , zodat u veilig woonde.
12 Toen u zag dat Nahas, de koning van de Ammonieten, op u afkwam, zei u tegen mij: Nee, maar een koning moet over ons regeren – terwijl toch de HEERE, uw God, uw Koning is.
13 Welnu, zie hier de koning die u gekozen hebt, die u verlangd hebt. Zie, de HEERE heeft een koning over u aangesteld.
14 Als u dan maar de HEERE vreest, Hem dient, naar Zijn stem luistert en het bevel van de HEERE niet ongehoorzaam bent! Dan zal zowel u als de koning die over u regeren zal, veilig zijn, achter de HEERE uw God.
15 Maar wanneer u niet naar de stem van de HEERE luistert, en het bevel van de HEERE ongehoorzaam bent, dan zal de hand van de HEERE tegen u zijn, zoals tegen uw vaderen.
16 Blijf dan nu staan, en zie het indrukwekkende dat de HEERE voor uw ogen zal doen.
17 Is het vandaag niet de tijd van de tarweoogst? Ik zal tot de HEERE roepen, en Hij zal donder en regen geven. Besef dan en zie, dat uw kwaad, dat u voor de ogen van de HEERE gedaan hebt, groot is, omdat u een koning voor u verlangd hebt.
18 Toen Samuel de HEERE aanriep, gaf de HEERE donder en regen op die dag. Daarom werd heel het volk zeer bevreesd voor de HEERE en voor Samuel.
19 En heel het volk zei tegen Samuel: Bid voor uw dienaren tot de HEERE, uw God, dat wij niet sterven; want boven al onze zonden hebben wij ook nog dit kwaad gedaan dat wij een koning voor ons verlangd hebben.
20 Toen zei Samuel tegen het volk: Wees niet bevreesd, u hebt al dit kwaad wel gedaan, maar wijk niet langer van achter de HEERE af, en dien de HEERE met uw hele hart.
21 Wijk niet af door de nietige afgoden na te volgen , die niet van nut zijn en niet kunnen redden, want zij zijn nietigheden.
22 Want de HEERE zal Zijn volk niet verlaten, omwille van Zijn grote Naam, omdat het de HEERE behaagd heeft u voor Hem tot een volk te maken.
23 En wat mij betreft, er is bij mij geen sprake van dat ik tegen de HEERE zou zondigen door op te houden voor u te bidden; maar ik zal u de goede en juiste weg leren.
24 Vrees alleen de HEERE, en dien Hem trouw met uw hele hart, want zie welke grote dingen Hij bij u gedaan heeft.
25 Maar indien u het kwade blijft doen, dan zult u weggevaagd worden, zowel u als uw koning.