1 De Apostel vermaent haer voorder tot aflegginge van verscheydene ondeughden. 2 ende tot een begeerte der onvervalschte melck van Godts woort, om in ’t goede op te wassen. 3 ende om Godts goetheyt te smaken. 4 Vermaent haer daer na dat sy als levende steenen in Christo opgebouwt worden tot een geestelick huys ende Priesterdom. 6 overmits Christus tot eenen hoecksteen van Godt gestelt is, dierbaer voor de geloovige, maer een aenstoot voor de ongehoorsame. 9 Betuyght dat sy nu dit uytverkoren geslachte ende volck Godts zijn, welcker hy hem ontfermt. 11 Vermaent haer daerom tot eenen heyligen wandel, op dat sy Godt daer door verheerlicken, 13 ende vermaent haer voorder tot gehoorsaemheyt aen hare Overheden, hooge ende leege. 18 ende de dienstknechten aen hare heeren, oock selfs den harden. 21 Stelt haer tot dien eynde voor oogen het lijden Christi , ende sijne verdraeghsaemheyt. 24 ende troost haer met de vruchten van het selve lijden, als een oorsake van hare bekeeringe.
1 SOo leght dan af alle quaetheyt, ende alle bedrogh, ende geveynstheyt, ende nijdigheyt, ende alle achterklappingen,
2 Ende als nieuw geborene kinderkens, zijt seer begeerigh na de redelicke onvervalschte melck, op dat ghy door deselve meught opwassen:
3 Indien ghy anders gesmaeckt hebt dat de Heere goedertieren is.
4 Tot welcken komende [als tot ] eenen levenden steen, van de menschen wel verworpen, maer by Godt uytverkoren, [ende ] dierbaer:
5 Soo wordet ghy oock selve, als levende steenen, gebouwt [tot ] een geestelick huys, [tot ] een heyligh Priesterdom, om geestelicke offeranden op te offeren, die Gode aengenaem zijn door Iesum Christum.
6 Daerom is oock vervattet in de Schrift, Siet ick legge in Sion eenen uytersten hoecksteen, die uytverkoren [ende ] dierbaer is: ende, Die in hem gelooft en sal niet beschaemt worden.
7 U dan die ghy gelooft is hy dierbaer: maer den ongehoorsamen [wort geseght ,] De steen dien de bouwlieden verworpen hebben, dese is geworden tot een hooft des hoecks, ende een steen des aenstoots, ende een rotze der ergernisse:
8 Den genen [namelick ] die haer aen het woort stooten, ongehoorsaem zijnde, waer toe sy oock geset zijn.
9 Maer ghy zijt een uytverkoren geslachte, een Konincklick Priesterdom, een heyligh volck, een verkregen volck: op dat ghy soudet verkondigen de deughden des genen die u uyt de duysternisse geroepen heeft tot sijn wonderbaer licht.
10 Die ghy eertijts geen volck en waert, maer nu Godts volck zijt: die [eertijts ] niet ontfermt en waert, maer nu ontfermt zijt geworden.
11 Geliefde, ick vermane [u ] als inwoonders ende vreemdelingen, dat ghy u onthoudt van de vleeschelicke begeerlickheden, welcke krijgh voeren tegen de ziele:
12 Ende houdt uwen wandel eerlick onder de Heydenen: op dat in het gene sy qualick van u spreken, als van quaetdoenders, sy uyt de goede wercken die sy in [u ] sien, Godt verheerlicken mogen in den dagh der besoeckinge.
13 Zijt dan alle menschelicke ordeninge onderdanigh, om des Heeren wille: het zy den Koningh, als de opperste macht hebbende:
14 Het zy den Stadthouderen, als die van hem gesonden worden, tot straffe wel der quaetdoenders, maer [tot ] prijs der gene die goet doen.
15 Want alsoo is het de wille Godts, dat ghy weldoende den mont stopt aen de onwetenheyt der dwase menschen:
16 Als vrije, ende niet de vryheyt hebbende als een decksel der boosheyt, maer als dienstknechten Godts.
17 Eert een yegelick: hebt de broederschap lief: vreest Godt: eert den Koningh.
18 Ghy huysknechten, zijt met alle vreese onderdanigh den heeren, niet alleen den goeden ende bescheydenen, maer oock den harden.
19 Want dat is genade, indien yemant, om de conscientie voor Godt, swarigheyt verdraeght, lijdende ten onrechte.
20 Want wat lof is het indien ghy verdraeght als ghy sondight, ende [daer over ] geslagen wort? Maer indien ghy verdraeght als ghy wel doet, ende [daer over ] lijdet, dat is genade by Godt.
21 Want hier toe zijt ghy geroepen, dewijle oock Christus voor ons geleden heeft, ons een exempel nalatende, op dat ghy sijne voetstappen soudet navolgen.
22 Die geen sonde gedaen en heeft, noch daer en is geen bedrogh in sijnen mont gevonden.
23 Die als hy gescholden wiert, niet weder en schold, ende als hy leedt, niet en dreyghde: maer gaf het over aen dien die rechtveerdelick oordeelt.
24 Die selve onse sonden in sijn lichaem gedragen heeft op het hout: op dat wy de sonden afgestorven zijnde, der gerechtigheyt leven souden: door wiens stramen ghy genesen zijt.
25 Want ghy waert als dwalende schapen: maer ghy zijt nu bekeert tot den Herder ende Opsiender uwer zielen.
De levende steen en het heilige volk
1 Leg dan af alle slechtheid, alle bedrog, huichelarij, afgunst en alle kwaadsprekerij.
2 En verlang vurig, als pasgeboren kinderen, naar de zuivere melk van het Woord, opdat u daardoor mag opgroeien,
3 indien u tenminste geproefd hebt dat de Heere goedertieren is,
4 en kom naar Hem toe als naar een levende steen, die wel door de mensen verworpen is, maar bij God uitverkoren en kostbaar,
5 dan wordt u ook zelf, als levende stenen, gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterschap, om geestelijke offers te brengen, die God welgevallig zijn door Jezus Christus.
6 Daarom staat er in de Schrift: Zie, Ik leg in Sion een hoeksteen die uitverkoren en kostbaar is; en: Wie in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.
7 Voor u dan, die gelooft, is Hij kostbaar; maar voor de ongehoorzamen geldt : De steen die de bouwers verworpen hebben, die is de hoeksteen geworden, en een steen des aanstoots en een struikelblok;
8 voor hen namelijk die zich aan het Woord stoten, door ongehoorzaam te zijn, waartoe zij ook bestemd zijn.
9 Maar u bent een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilig volk, een volk dat God Zich tot Zijn eigendom maakte; opdat u de deugden zou verkondigen van Hem Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht,
10 u, die voorheen geen volk was, maar nu Gods volk bent; u, die zonder ontferming was, maar nu in ontferming aangenomen bent.
Een voorbeeld voor de heidenen
11 Geliefden, ik roep u op als bijwoners en vreemdelingen u te onthouden van de vleselijke begeerten, die strijd voeren tegen de ziel.
12 Houd uw levenswandel onder de heidenen goed; opdat zij die nu van u kwaadspreken als van kwaaddoeners, door de goede werken die zij in u waarnemen, God verheerlijken mogen op de dag dat er naar hen omgezien wordt.
Aan alle gezag onderdanig
13 Onderwerp u dan omwille van de Heere aan alle menselijke orde, hetzij aan de koning, als hoogste machthebber,
14 hetzij aan de stadhouders, als mensen die door hem gezonden worden tot straf van de kwaaddoeners, maar tot lof van hen die goeddoen.
15 Want zo is het de wil van God, dat u door goed te doen het onverstand van de dwaze mensen de mond snoert;
16 als vrije mensen, maar niet alsof u de vrijheid hebt als een dekmantel voor slechtheid, maar als dienstknechten van God.
17 Houd iedereen in ere; heb al uw broeders lief; vrees God; eer de koning.
18 Huisslaven, wees uw meesters met alle ontzag onderdanig, niet alleen hun die goed en welwillend zijn , maar ook die verkeerd handelen .
Lijden omwille van het goede
19 Want dat is genade, als iemand om het geweten voor God dingen verdraagt die hem pijn doen, en daarbij ten onrechte lijdt.
20 Want wat voor roem is er als u het geduldig verdraagt wanneer u zondigt en daarvoor slagen ontvangt? Maar als u het geduldig verdraagt wanneer u goeddoet en daarvoor lijdt, is dat genade bij God.
21 Want hiertoe bent u geroepen, omdat ook Christus voor ons geleden heeft; Hij laat ons zo een voorbeeld na, opdat u Zijn voetsporen zou navolgen;
22 Hij, Die geen zonde gedaan heeft en in Wiens mond geen bedrog gevonden is;
23 Die, toen Hij uitgescholden werd, niet terugschold, en toen Hij leed, niet dreigde, maar het overgaf aan Hem Die rechtvaardig oordeelt;
24 Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij, voor de zonden dood, voor de gerechtigheid zouden leven. Door Zijn striemen bent u genezen.
25 Want u was als dwalende schapen; maar u bent nu bekeerd tot de Herder en Opziener van uw zielen.