Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
Salomons houwelick met de dochter van Pharao, vers 1, etc. sijnen Godtsdienst, 2. de HEERE verschijnt hem in eenen droom, dien hy bidt om wijsheyt, 5. Hy verkrijghtse, met rijckdom, ende eere, 10. ende bewijst sijne wijsheyt door het oordeel gegeven over twee vrouwen, die om een kint twisteden, 16.
1ENde Salomo verswagerde sich met Pharao den Koningh van Egypten:
Siet bov. 2.10. Hier hadde Salomo sijne Konincklicke woonstede, uyt dewelcke hy verhuyst is, als hy hem eene andere wooninge binnen Ierusalem gebouwt hadde. siet ond. 7.1, 8.
stadt Davids, tot dat hy voleyndt soude hebben ’t bouwen van sijn huys, ende het
I. Coningen 3:1
Siet ond. cap. 6. Verstaet een Huys tot den uytwendigen Godesdienst ge-eygent, in ’t welcke de Arke, die een teecken was van Godes tegenwoordigheyt, hare plaetse soude hebben, ende daer in Godt door sijnen Geest, ende Woort soude woonen. Hierom wort oock den tempel, des Heeren wooninge genoemt, 2.Chron. 6.2.
Huys des HEEREN,
I. Coningen 3:1
Siet ond. cap. 9. versen 15, 19.
ende de muer van Ierusalem rontom.
2
I. Coningen 3:2
D. hoewel het wel toegingh in de regeeringe Salomons, nochtans was’er dit gebreck tegen den wettelicken Godesdienst, dat men op de hooghten, ende vreemde altaren offerde; ende niet alleen in de Tente der t’samenkomste, ende op den altaer des Heeren. Over sulcks namen sy hen te groote vryheyt, noch andere plaetsen, ende altaren verkiesende om den Heere offerhande te doen; het welcke hen uytdruckelick verboden was, Levit. 17.3, 4. waer tegen op andere tijden oock dickwils gesondight wert. siet ond. 22.44. 2.Reg. 14.4. 2.Chron. 33.17.
Alleenlick offerde het volck op
I. Coningen 3:2
Wat dese geweest zijn, siet Levit. 26. op vers 30. hoewel daer gesproken wort van de hooghten, op dewelcke men den afgoden offerde, maer hier van de gene, op dewelcke men den Heere offerhande dede: alsoo 2.Chron. 33.17.
geen Huys den name des HEEREN gebouwt en was, tot die dagen toe.
3Ende Salomo hadde den HEERE lief, wandelende
I. Coningen 3:3
D. na het voorschrift, ende bericht het welcke hy hem gegeven hadde, in sijn leven, ende insonderheyt recht voor sijne doot.
in de insettingen sijns vaders Davids:
I. Coningen 3:3
D. hy volghde ’t gemeene misbruyck sijns volcks na: ende hoewel dit Godt eenighsins door de vingeren sagh, soo lange als de tempel tot den uytwendigen Godesdienst niet verordent en was: nochtans en leest men niet dat David dat gedaen heeft, die sonder twijfel by de Arke, ende op den altaer Mosis geoffert heeft. Want dat hy offerhande gedaen heeft in de schuere van Aravna, geschiedde door Godts extra-ordinaer bevel, 2.Sam. 24.18.
alleenlick offerde hy, ende roockte op de hooghten.
Eene Levitische stadt gelegen in de stamme Benjamins, Iosu. 9.3. ende 18.25. ende 21. vers 17. alwaer de Tente der t’samenkomste was, met den altaer die Bezaleël in de woestijne gemaeckt hadde, 2.Chron. 1.3, 5. om welcke oorsake men aldaer eenige hooghte gemaeckt hadde, op dewelcke men offerde. Alsoo hadden sy oock eene hooghte te Ierusalem, alwaer de Arke des Heeren was, ond. vers 15. 2.Chron. 1.4.
Gibeon, om aldaer te offeren, om dat die hooghte
I. Coningen 3:4
D. van grooter achtinge, ende seer vermaert, om dat aldaer de Tente der t’samenkomste was, ende de brand-offer altaer.
groot was: duysent brand-offeren offerde Salomo op dien altaer.
Verstaet niet eenen naturelicken, maer eenen Goddelicken droom, die hem vastelick in de memorie over bleef, met eene versekeringe, dat hy van Godt extra-ordinaerlick veroorsaeckt was: waer by quam een dadelick gevoelen van de sonderlinge wijsheyt, die Godt hem wonderbaerlick ingestort hadde. Vergel. Genes. 28. op vers 12.
in eenen droom
I. Coningen 3:5
T.w. den selven nacht, na dat hy geoffert hadde. Vergelijckt 2.Chron. 1.7.
des nachts: ende Godt seyde, Begeert wat ick u geven sal.
6Ende Salomo seyde, Ghy hebt aen uwen knecht David mijnen vader groote weldadigheyt gedaen, gelijck als hy voor u aengesichte gewandelt heeft,
I. Coningen 3:6
D. in het gelooven, belijden, ende voorstaen van de ware Leere, ende in het volgen van de rechte vromigheyt ende deuchtsaemheyt des levens, soo wel in sijn persoon, als in sijn ampt: ende dit alles uyt eenen oprechten yver sonder geveynsdigheyt des geestes.
in waerheyt, ende in gerechtigheyt, ende in oprechtigheyt des herten met u: ende ghy hebt hem dese groote weldadigheyt gehouden, dat ghy hem gegeven hebt eenen sone sittende op sijnen throon, als ten desen dage.
Ende uw’ knecht is in ’t midden uwes volcks, dat ghy verkoren hebt: een
I. Coningen 3:8
Ofte, menighvuldigh.
groot volck, het welcke niet en kan getelt, nochte gereeckent worden, van wegen de menighte.
9Geeft dan uwen knecht een
I. Coningen 3:9
Hebr. een hoorende herte, D. dat wijsheyt vatten kan. Alsoo is hooren voor verstaen meermaels genomen. siet Gen. cap. 11. op vers 7. ende de verklaringe hier onder vers 11.
verstandigh herte, om u volck te richten, verstandelick onderscheydende tusschen goet, ende quaet: want wie soude dit u
I. Coningen 3:9
D. vele in getale, ende groot van vermeugen. Vergelijckt Genes. 50.9. ende siet de aenteeck.
swaer volck konnen richten?
10Die sake nu
I. Coningen 3:10
Dat is, beviel den Heere wel. Siet Genes. 19. op vers 8.
was goet in de oogen des Heeren, dat Salomo dese sake begeert hadde.
Ende Godt seyde tot hem: Daerom dat ghy dese sake begeert hebt, ende niet begeert en hebt voor u
I. Coningen 3:11
Alsoo ond. vers 13. alle uwe dagen, voor al u leven. Soo wort een langh leven genaemt verlenginge der dagen, onder vers 14. item, vermenighvulginge der dagen, Iob 29.18, etc.
vele dagen, nochte voor u begeert en hebt rijckdom, nochte begeert en hebt de
I. Coningen 3:11
D. haer leven, om hen van het selve te berooven.
ziele uwer vyanden: maer hebt begeert verstant voor u,
I. Coningen 3:11
D. om te konnen onderscheyden tusschen goet ende quaet, recht, ende onrecht, als hy de geschillen soude hooren, die hem in ’t gerichte souden voorgebracht worden.
2.Chron. c. 1. versen 10, 12, wijsheyt ende wetenschap: verstaet hier door de wijsheyt, eene vaste ende grondige kennisse aller Goddelicke, ende menschelicke rechten, na dewelcke een Koningh leven, ende regeeren moet, om Godt te behagen, ende sijn volck te behouden. Wetenschap, of, verstandigheyt is de kloeckheyt des geestes, hem van Godt extraordinaerlick ingestort, om de wijsheyt recht te gebruycken, ende na de rechten ofte wetten in ’t werck te stellen. Vergel. Iob 12.12. ende cap. 28. vers 12. Prov. 1.2.
een wijs, ende verstandigh herte gegeven,
I. Coningen 3:12
Verstaet dit ten aensien.
I. van Koningen, Princen, ende Vorsten, onder dewelcke hy in wijsheyt seer heeft uytgesteken.
II. van natuerlicke, politijcke, ende burgerlicke dingen; welcker eygenschappen, werckingen, ende toevallen hy wonderlick getroffen heeft.
III. van de maniere alsoo hy sijne groote wijsheyt gekregen heeft, te weten, niet door menschelicke onderwijsinge, ende arbeyt, maer door Goddelicke ingevinge, ende des Geestes verborgene aenblasinge.
dat uwes gelijck voor u niet geweest en is: ende uwes gelijck na u niet opstaen en sal.
Selfs oock dat ghy niet begeert en hebt, hebbe ick u gegeven, beyde rijckdom ende eere: dat uwes gelijck niemant onder den Koningen
I. Coningen 3:13
Dat is, u leven langh.
alle uwe dagen zijn en sal.
14Ende soo ghy in mijne wegen wandelen sult, onderhoudende mijne insettingen, ende mijne geboden, gelijck als u vader David gewandelt heeft: soo sal ick oock uwe dagen verlengen.
15Ende Salomo waeckte op, ende siet, het was een droom: ende hy quam te Ierusalem, ende stont voor de
I. Coningen 3:15
Dewelcke David in de burcht Zions geset hadde, 2.Sam. cap. 6. vers 17.
Arke des verbonts des HEEREN, ende
I. Coningen 3:15
Te weten, om Godt te dancken:
I. voor die vriendelicke verschijninge, in dewelcke hy hem aengeboden heeft de keure, van yet aen hem te versoecken.
II. voor de milde belofte die hy hem daer gedaen hadde.
III. voor het gevoelen van de vervullinge der selver.
IIII. voor de geluckige bevestinge van sijn Koninckrijcke.
offerde brand-offeren, ende bereydde danck-offeren, ende maeckte een maeltijt allen sijnen
I. Coningen 3:15
Siet Genes. cap. 20. op vers 8.
knechten.
16Doe quamen daer twee wijven die
I. Coningen 3:16
Siet van het Hebreeusch woort Iosu. cap. 2. op vers 1.
hoeren waren, tot den Koningh: ende sy stonden voor sijn aengesicht.
17Ende de eene vrouwe seyde,
I. Coningen 3:17
Alsoo onder vers 26. Siet Genes. cap. 43. op vers 20.
Och mijn heer, ick, ende dese vrouwe woonen in een huys: ende ick hebbe by haer in dat huys gebaert.
18Het is nu geschiet op den derden dagh na mijn baren, dat dese vrouwe oock gebaert heeft: ende wy waren t’samen, geen vreemde en was met ons in den huyse, behalven ons tween in den huyse.
19Ende deser vrouwen sone is ’s nachts gestorven, om dat sy op hem
I. Coningen 3:19
Te weten, alsoo datse haer kint in den slaep doot gedruckt hadde.
gelegen hadde.
20Ende sy stont ter middernacht op ende nam mijnen sone van by my, als uwe dienstmaeght sliep, ende leyde hem in haren schoot, ende haren dooden sone leyde sy in mijnen schoot.
21Ende ick stont in den morgen op, om mijnen sone te zoogen, ende siet, hy was doot: maer ick
I. Coningen 3:21
Het Hebr. woort beteeckent dickwils, yet seer neerstelick waernemen, ende aenmercken, Iob 37. vers 14. Psalm 119. vers 95. Iesa. 43.18.
lettede in den morgen op hem; ende siet, het en was mijn sone niet, dien ick gebaert hadde.
22Doe seyde de andere vrouwe, Neen, maer die levendige is mijn sone: ende de doode is uwe sone; gene daer en tegen seyde, Neen, maer de doode is uwe sone, ende de levendige is mijn sone; alsoo spraken sy voor het aengesichte des Koninghs.
23Doe seyde de Koningh: Dese seyt, Dit is mijn sone die leeft, maer uw’ sone is ’t die doot is: ende die seyt, Neen, maer de doode is uwe sone, ende de levendige mijn sone.
24Voorder seyde de Koningh,
I. Coningen 3:24
Hebr. neemt my een sweert, D. nemende [brenget] my. Siet van dese maniere van spreken, Genes. cap. 12. op vers 15.
Haelt my een sweert: ende sy brachten een sweert voor het aengesicht des Koninghs.
25Ende de Koningh seyde, Doorsnijdt dat levende kint in tween: ende geeft de eene een helft, ende de andere een helft.
26Maer de vrouwe welckers sone de levendige was, sprack tot den Koningh, (want haer
I. Coningen 3:26
Verstaet hier door, de natuerlicke beweginge ende beroeringe, die een moederlick herte heeft, als sy haer kint siet in eenigh ongemack, ende noot, ofte perijckel van swarigheyt. Siet dese maniere van spreken, Genes. 43.30. ende de aenteeckeninge.
ingewant ontstack over haren sone) ende seyde, Och mijn heere, Geeft haer dat levendige kint, ende en
I. Coningen 3:26
Hebr. doodende en doot het niet. Alsoo in’t volgende vers.
doot het geensins niet: dese daer en tegen seyde, Het
I. Coningen 3:26
Hebr. oock mijne, oock uwe en zy het niet.
en zy noch uwe noch mijne, doorsnijdt het.
27Doe antwoordde de Koningh, ende seyde, Geeft die het levendige kint, ende en doot het geensins niet: die is sijne moeder.
28Ende geheel Israël hoorde dat oordeel dat de Koningh geoordeelt hadde, ende vreesde voor het aengesichte des Koninghs: want sy sagen dat de
I. Coningen 3:28
Dat is, een seer overtreffelicke, ende extra-ordinare wijsheyt, die hem van Godt gegeven was.
wijsheyt Godts
I. Coningen 3:28
Hebr. in het midden van hem. Siet Iob 20. op vers 14.
in hem was, om recht te doen.
Salomo bidt om een wijs hart
1Salomo ging huwelijksbanden aan met de farao, de koning van Egypte:
hij nam de dochter van de farao tot vrouw en bracht haar in de stad van David, totdat hij de bouw van zijn huis, het huis van de HEERE en de muur rondom Jeruzalem had voltooid.
2Alleen offerde het volk nog op de hoogten, want tot in die dagen was er nog
3Salomo had de HEERE lief, door te wandelen overeenkomstig de verordeningen van zijn vader David. Alleen bracht hij slachtoffers en reukoffers op de offerhoogten.
Gibeon verscheen de HEERE 's nachts aan Salomo in een droom, en God zei: Vraag wat Ik u geven zal.
6Salomo zei: Ú hebt aan Uw dienaar David, mijn vader, grote goedertierenheid bewezen, zoals hij voor Uw aangezicht gewandeld heeft, in trouw, in rechtvaardigheid en in oprechtheid van hart bij U. En U hebt dit grote blijk van goedertierenheid aan hem bewezen dat U hem een zoon gaf die op zijn troon zit, zoals op deze dag.
Nu dan, HEERE, mijn God! Ú hebt Uw dienaar koning gemaakt in de plaats van mijn vader David. Ík ben echter een jonge man: ik weet niet uit of in te gaan.
En Uw dienaar is te midden van Uw volk geplaatst, dat U verkozen hebt, een groot volk, dat vanwege de menigte niet geteld of geschat kan worden.
9Geef dan Uw dienaar een opmerkzaam hart, om recht te kunnen spreken over Uw volk, om met inzicht onderscheid te kunnen maken tussen goed en kwaad, want wie zou over dit machtige volk van U kunnen rechtspreken?
10Het was goed in de ogen van de Heere, dat Salomo dit gevraagd had.
En zelfs dat waar u niet om gevraagd hebt, geef Ik u: zowel rijkdom als eer, zodat niemand onder de koningen uws gelijke zal zijn, al uw dagen.
14En als u in Mijn wegen gaat door Mijn verordeningen en Mijn geboden in acht te nemen, zoals uw vader David gewandeld heeft, dan zal Ik uw dagen verlengen.
15Toen werd Salomo wakker, en zie, het was een droom. En hij kwam in Jeruzalem, en stond voor de ark van het verbond van de Heere, bracht brandoffers, bereidde dankoffers en richtte een maaltijd aan voor al zijn dienaren.
Eerste rechtspraak van Salomo
16Toen kwamen er twee vrouwen, hoeren, bij de koning, en zij gingen voor hem staan.
17De ene vrouw zei: Och, mijn heer, ik en deze vrouw wonen in één huis, en ik heb bij haar in huis een kind gebaard.
18Het gebeurde op de derde dag nadat ik gebaard had, dat deze vrouw ook een kind baarde. Nu waren wij samen, geen vreemde was er bij ons in huis; alleen wij tweeën waren in huis.
19Toen is de zoon van deze vrouw 's nachts gestorven, omdat zij op hem gelegen had.
20En zij is midden in de nacht opgestaan, heeft mijn zoon bij mij weggenomen, terwijl uw dienares sliep, en heeft hem in haar schoot gelegd; en haar dode zoon legde zij in mijn schoot.
21Toen ik 's morgens opstond om mijn zoon te voeden, zie, hij was dood. Diezelfde morgen echter bekeek ik hem goed, en zie, het was mijn zoon niet, die ik gebaard had.
22Toen zei de andere vrouw: Niet waar, de levende is mijn zoon, en de dode is uw zoon. De eerste zei daarentegen: Niet waar, de dode is uw zoon, en de levende is mijn zoon! Zo spraken zij ten overstaan van de koning.
23Toen zei de koning: Deze zegt: Dit is mijn zoon, de levende, en uw zoon is de dode, en die zegt: Niet waar, uw zoon is de dode en mijn zoon is de levende.
24Vervolgens zei de koning: Breng mij een zwaard; en zij brachten een zwaard bij de koning.
25En de koning zei: Snijd dat levende kind in tweeën, en geef de helft aan de één en de helft aan de ander.
26Maar de vrouw van wie de levende zoon was – want haar medelijden werd opgewekt vanwege haar zoon – zei tegen de koning: Och, mijn heer! Geef haar het levende kind, en dood het in geen geval. Maar de ander zei: Het zal niet voor mij en ook niet voor u zijn, snijd het doormidden.
27Toen antwoordde de koning en zei: Geef haar het levende kind, en dood het in geen geval: zij is zijn moeder.
28En heel Israël hoorde het oordeel dat de koning geveld had, en men had ontzag voor de koning, want zij zagen dat de wijsheid van God in hem was om recht te doen.